ECLI:NL:CRVB:2012:BY5189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/4314 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling ingangsdatum bijstand en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R. van Asperen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. Het geschil betreft de vaststelling van de ingangsdatum van de bijstand. Appellant had op 15 april 2010 een aanvraag om bijstand ingediend met terugwerkende kracht vanaf 24 februari 2010. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft bij besluit van 3 juni 2010 bijstand toegekend met ingang van 6 april 2010. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht verleend zou moeten worden vanaf 24 februari 2010.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de periode van 26 maart 2010 tot en met 5 april 2010 ligt voor de datum van de aanvraag om bijstand. In beginsel wordt over deze periode geen bijstand verleend, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De Raad heeft geoordeeld dat appellant geen voldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. Het betoog van appellant dat er noodopvang was op het adres waar hij zich had ingeschreven, werd niet gevolgd, omdat hiervoor pas na de aanvraag op 9 april 2010 een verzoek was gedaan.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter A.B.J. van der Ham en de leden J.F. Bandringa en A.M. Overbeeke aanwezig waren. De beslissing is openbaar uitgesproken op 20 november 2012.

Uitspraak

11/4314 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 juli 2011, 10/1098 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen hoger beroep ingesteld.
Bij schrijven van 19 januari 2012 heeft mr. B. van Dijk, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 11/1355 WWB, plaatsgevonden op 9 oktober 2012, waar appellant, zoals bericht, niet is verschenen en waar het college zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. Blokzijl. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 24 februari 2010 is appellant volgens zijn opgave verhuisd naar het adres [adres A.] te [woonplaats] en appellant heeft van 1 maart 2010 tot 6 april 2010 op dat adres ingeschreven gestaan in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsregistratie. Met ingang van 6 april 2010 heeft appellant zich ingeschreven op het adres [adres B.] te [woonplaats] (Hermanstraat). Op 15 april 2010 heeft appellant een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 24 februari 2010 ingediend.
1.2. Bij besluit van 3 juni 2010 is aan appellant bijstand toegekend met ingang van 6 april 2010.
1.3. Bij besluit van 24 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college in de door appellant aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden hem met verdere terugwerkende kracht, te
weten vanaf 24 februari 2010, bijstand toe te kennen.
3.1. De periode van 26 maart 2010 tot en met 5 april 2010 ligt voor de datum van de aanvraag om bijstand van 15 april 2010. Over deze periode wordt in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
3.2. In wat appellant heeft aangevoerd kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden. Het betoog van appellant dat (ook) van 26 maart tot 6 april 2010 sprake zou zijn van noodopvang op de Hermanstraat kan niet worden gevolgd omdat hiervoor niet eerder dan op 9 april 2010 een aanvraag is gedaan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de bijstand met ingang van een eerdere datum dan 6 april 2010 had moeten verlenen.
3.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om toekenning van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente komt gelet hierop niet voor toewijzing in aanmerking.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. de Jong
NK