11/2570 WWB, 12/409 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 maart 2011, 10/1828 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak 11 december 2012.
Namens appellante heeft mr. J. van Delft, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Delft. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Bloemena.
1. De feiten die in rubriek Feiten van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
1.1. De onderzoeksresultaten van een door sociaal rechercheurs van de Afdeling Zorg en Inkomen, Bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen (sociale recherche) ingesteld onderzoek, neergelegd in een proces-verbaal van 22 december 2009, hebben voor het college aanleiding gevormd om bij besluit van 15 januari 2010 het recht op bijstand van appellante vanaf 24 augustus 2001 te herzien (lees: in te trekken) en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 33.616,61 van haar terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Zij beschikte of kon beschikken over door haar niet opgegeven middelen in de vorm van onroerend goed en huuropbrengsten waarmee bij de bijstandsverlening rekening had moeten worden gehouden.
1.2. Bij besluit van 14 april 2010 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 15 januari 2010 gerichte bezwaar onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard. Voor zover hier van belang heeft het college de aan appellante verleende bijstand over de periode van 24 augustus 2001 tot 1 december 2009 ingetrokken en het terug te betalen bedrag nader vastgesteld op € 32.372,40 (€ 9.545,-- wegens vermogen en € 22.827,40 wegens ontvangen huurpenningen).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voor zover van belang het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellante mede-eigenaar is van twee garageboxen, dat zij uit de verhuur van deze boxen huurpenningen heeft ontvangen en dat zij het vermogen en de inkomsten niet aan het college heeft gemeld. In hoger beroep en ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat zij erkent dat het hier gaat om gegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en die dus op grond van de wettelijke inlichtingenverplichting behoren te worden gemeld aan het college. Zij zou de middelen ook hebben opgegeven als zij op de hoogte was geweest dat zij mede-eigenaar was van de garageboxen.
4.2. Volgens appellante heeft zij echter de wettelijke inlichtingenverplichting niet geschonden, aangezien zij er niet mee bekend was dat de garages mede haar eigendom waren. Zij verhuurde de garageboxen op verzoek van haar ex-echtgenoot, die in haar ogen de enige eigenaar was, en gaf vervolgens eveneens op zijn verzoek de huuropbrengsten aan de kinderen. Zij stelt dat haar standpunt bevestiging vindt in de door haar overgelegde verklaring van haar ex-echtgenoot en de verklaringen van haar dochter en zoon.
4.3. Het oordeel van de rechtbank dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting wél heeft geschonden omdat appellante bekend was, dan wel verondersteld kon worden bekend te zijn, met het feit dat zij mede-eigenaar was van de garageboxen, wordt onderschreven. Hierbij komt doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat appellante, zoals onbetwist is gebleven, de notariële akte voor de aankoop van de garageboxen van 8 juli 1983 mede heeft ondertekend. Dat appellante, zoals zij stelt, de Nederlandse taal toen onvoldoende beheerste en niet wist waarvoor zij tekende, komt voor haar rekening en risico. Aangezien de akte door appellante zelf is ondertekend, betekent dit dat zij in persoon aanwezig is geweest op het notariskantoor bij het passeren van de akte. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat haar de inhoud van de notariële akte kenbaar is gemaakt en haar de betekenis daarvan is voorgehouden en ook al zou dit niet het geval zijn geweest, dan had zij zich van de inhoud daarvan kunnen vergewissen voordat zij haar handtekening onder de akte zette. Bovendien heeft de gemeente Beuningen haar op 30 juni 2009, dus nog voor aanvang van het onderzoek door de sociale recherche in september 2009, aangeslagen voor de WOZ-belasting door haar een aanslagbiljet te sturen op haar naam en haar woonadres voor het object aan het adres [adres], het adres van één van de garageboxen, waardoor het haar duidelijk had moeten zijn dat zij als eigenaresse werd beschouwd. De schriftelijke verklaring van haar ex-echtgenoot dat hij ervan uitging dat de garages alleen op zijn naam stonden, kan aan het vorenstaande niet afdoen.
4.4. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet redelijkerwijs kon beschikken over haar aandeel in het eigendomsrecht van de garageboxen. Als mede-eigenaar na echtscheiding kon zij bewerkstelligen dat de onverdeelde boedel werd verdeeld. De overgelegde verklaring van haar ex-echtgenoot duidt er niet op dat hij op geen enkele wijze bereid is daaraan mee te werken. Appellante heeft ook geen poging ondernomen te onderzoeken of zij haar aandeel in het eigendomsrecht te gelde kon maken.
4.5. Appellante is haar inlichtingenverplichting ook niet nagekomen, omdat zij heeft nagelaten de ontvangst van huurpenningen bij het college te melden. Uit de huurovereenkomsten van de garageboxen, die eenmaal per jaar opnieuw werden afgesloten, blijkt dat bij die verhuur appellante zelf en niet haar ex-echtgenoot optrad als verhuurder. Appellante ondertekende de huurovereenkomsten ook in de hoedanigheid van verhuurder. Zij nam bij die gelegenheid de huurpenningen in de vorm van een bedrag ineens in contanten in ontvangst. Aldus had zij daadwerkelijk de beschikking over de huurinkomsten. Dat zij, zoals zij heeft gesteld, dit bedrag vervolgens aan haar dochter en zoon heeft overhandigd, doet hieraan niet af. Bovendien heeft appellante, mede gelet op de wisselende verklaringen die zij heeft afgelegd over de overdracht van het geld, vanwege het ontbreken van objectieve en verifieerbare gegevens waaruit de betalingen blijken niet aannemelijk gemaakt dat de huurpenningen aan haar dochter en zoon ter hand zijn gesteld. Ook haar betoog dat de baten uit verhuur haar niet toekwamen omdat haar ex-echtgenoot eigenaar was van de garageboxen en dat deze baten haar hooguit voor de helft toekwamen, treft geen doel, omdat appellante als enige over de huurpenningen kon beschikken en niet is gebleken dat tegenover deze ontvangst van huurpenningen (voor de helft van het bedrag) een reële schuld aan haar ex-echtgenoot is ontstaan. Zo al onduidelijkheid kon bestaan over de vraag of het als verhuurder jaarlijks in ontvangst nemen van grote bedragen in contanten, aan het college diende te worden gemeld, had appellante hierover navraag moeten doen.
4.6. De omstandigheid dat de strafrechter appellante, naar zij heeft gesteld, heeft vrijgesproken dat zij in strijd met wettelijke voorschriften opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl zij wist althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van haar recht op bijstand, doet naar vaste rechtspraak aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.7. Het college heeft vastgesteld dat gelet op het taxatierapport van 10 november 2009 appellante op 24 augustus 2001, maar ook nog op 1 december 2009 over vermogen beschikte dat hoger was dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Appellante heeft de in het taxatierapport vastgestelde waarde van de garageboxen van € 30.000,-- niet betwist maar zij heeft aangevoerd dat gelet op de waardestijging die in de loop van de tijd bij onroerende zaken heeft plaatsgevonden, de taxatie in 2009 onvoldoende zegt over de waarde in 2001. Daarom kan volgens haar ook niet worden gezegd dat haar vermogen op 24 augustus 2001 boven het voor haar vrij te laten vermogen lag. Bij schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van het bezit van onroerende zaken, is het echter aan de betrokkene om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaak vanaf de aanvang van de bijstand had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op (aanvullende) bijstand had kunnen worden vastgesteld. Appellante heeft haar stelling gegrond op een feit van algemene bekendheid maar deze op geen enkele manier concreet onderbouwd. Gelet op de waarde van de garageboxen op 6 november 2009, waarvan de helft aan appellante moet worden toegerekend, is het aannemelijk dat gedurende de gehele periode in geding steeds sprake is geweest van een waarde van de onroerende zaken die (ruimschoots) boven de voor appellante van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen lag. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat het vermogen van appellante bij de aanvang van de in geding zijnde periode de grens van het voor haar in 2001 vrij te laten vermogen van € 4.673,94 niet te boven ging.
4.8. Het voorgaande betekent dat appellante gedurende de in geding zijnde periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat de in die periode toepasselijke vermogensgrens overschreed, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening was gelegen.
4.9. Gelet op 4.3, 4.5, 4.7 en 4.8 was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante verleende bijstand van 24 augustus 2001 tot 1 december 2009 in te trekken.
5. Uit wat is overwogen onder 4.9 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) is voldaan, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de hier in geding zijnde periode van appellante terug te vorderen. Daarbij heeft het college gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. In hoger beroep is het bedrag dat het college terugvordert vanwege vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens, welk bedrag het college op grond van zijn beleid heeft gematigd tot € 9.545,--, niet bestreden.
5.1. Appellante heeft alleen het bedrag dat wordt teruggevorderd vanwege ontvangen huurpenningen, betwist. Zij heeft in hoger beroep nieuwe gegevens overgelegd, te weten huurovereenkomsten over een deel van de in geding zijnde jaren.
5.2. Het college heeft naar aanleiding van de in hoger beroep aangedragen nieuwe gegevens ter zake van de huuropbrengsten op 4 januari 2012 een nieuw besluit genomen en het bestreden besluit gewijzigd. De terugvordering wegens ontvangen huurpenningen is over de jaren 2005 en 2006 herberekend en vastgesteld op € 21.927,20 in plaats van € 22.827,40.
5.3. De Raad zal het nadere besluit van 4 januari 2012 dat strekt tot wijziging van het besluit van 14 april 2010 met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in zijn beoordeling betrekken, omdat daarmee niet volledig aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen.
5.4. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat het bedrag aan huuropbrengsten ook met het besluit van 4 januari 2012 nog te hoog is vastgesteld en zich daarbij op het standpunt gesteld dat uit de door haar in hoger beroep overgelegde huurovereenkomst van 16 december 2002 blijkt dat deze huurovereenkomst eerst is aangegaan op 1 juli 2002.
5.5. Het college heeft vastgehouden aan zijn standpunt dat appellante vanaf 1 januari 2002 huurinkomsten heeft gehad en baseert zich daarbij op de in het proces-verbaal van 22 december 2009 opgenomen verklaring van de toenmalige huurder.
5.6. In de door het college bedoelde verklaring is onvoldoende steun te vinden voor het standpunt dat sprake is van huurinkomsten vanaf 1 januari 2002, omdat de huurder aangeeft dat hij de garageboxen heeft gehuurd vanaf medio 2002. Ook overigens is in de gedingstukken geen feitelijke grondslag te vinden voor het standpunt dat appellante vanaf
1 januari 2002 huurinkomsten heeft genoten. Dit betekent dat voor de terugvordering in verband met inkomsten over de periode van 1 januari 2002 tot 1 juli 2002 geen toereikende basis bestaat.
5.7. Uit het onder 5.2 genoemde besluit van 4 januari 2012 blijkt dat het college het bestreden besluit, voor zover het de terugvordering betreft, niet langer handhaaft. De Raad ziet hierin aanleiding om, met vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit ter zake van de terugvordering te vernietigen.
5.8. Uit 5.6 volgt dat ook het nadere besluit van 4 januari 2012 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De beschikbare financiële gegevens acht de Raad voldoende om zelf in de zaak te voorzien en het terug te vorderen bedrag vast te stellen, aangezien in deze gegevens is terug te vinden hoe het college de
bruto-kosten van bijstand over het (volledige) jaar 2002 heeft berekend. Omdat alleen de huurinkomsten vanaf juli 2002, dus voor het tweede halfjaar van 2002, in aanmerking worden genomen, wordt dit bedrag gehalveerd. Aldus wordt het van appellante terug te vorderen bedrag dat bij het besluit van 4 januari 2012 was berekend op € 21.927,20 verminderd met een bedrag van (€ 2.659,30 : 2 = ) € 1.329,65 en bepaald op € 20.597,55.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling van het college in de proceskosten die appellante in hoger beroep heeft gemaakt. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de eerst in hoger beroep door appellante overgelegde huurovereenkomsten in combinatie met de ter zitting van de Raad gegeven toelichting op de huurovereenkomst van 16 december 2002 voldoende inzicht heeft verschaft in haar inkomen uit huurpenningen over de betreffende jaren. Indien appellante deze stukken in de bezwaarfase al had overgelegd en toegelicht, had dit meteen tot een juiste besluitvorming kunnen leiden. Het is dan ook aan appellante toe te rekenen dat zij een procedure voor de Raad heeft moeten voeren. Van kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is dan ook geen sprake.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2010 gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 april 2010 voor zover dat ziet op de terugvordering;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 januari 2012 gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 januari 2012, herroept het besluit van 15 januari 2010 in zoverre
dat het bedrag van de terugvordering wordt vastgesteld op € 20.597,55 en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 januari 2012;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.M. Tason Avila