ECLI:NL:CRVB:2012:BY5816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/435 WIJ + 12/6393 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing werkleeraanbod en inkomensvoorziening

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die haar verzoek om een voorlopige voorziening had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 december 2012 uitspraak gedaan. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en de ambtshalve weigering van een inkomensvoorziening door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante heeft niet voldaan aan haar verplichtingen om verifieerbare gegevens te verstrekken over haar woon- en verblijfsituatie, wat heeft geleid tot de afwijzing van haar aanvraag.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 3 maart 2011 een aanvraag heeft ingediend, maar dat zij op herhaalde verzoeken van het college om informatie niet heeft gereageerd. Het college heeft de aanvraag op 20 mei 2011 afgewezen, omdat appellante geen gegevens heeft verstrekt over haar woon- en verblijfsituatie. Het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de afwijzing in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen en dat zij recht heeft op een inkomensvoorziening.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat zij niet bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening, omdat dit niet mogelijk is volgens de Beroepswet. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad concludeert dat appellante haar verplichtingen heeft geschonden, waardoor niet kan worden vastgesteld of zij recht heeft op de gevraagde voorzieningen.

Uitspraak

12/435 WIJ, 12/6393 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 30 december 2011, 11/5406 en 11/4640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 11 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Appellante is - met bericht - niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is geboren [in] 1990. Zij heeft op 3 maart 2011 een aanvraag ingediend. Het college heeft deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag om per 10 februari 2011 in aanmerking te komen voor een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Appellante heeft opgegeven gebruik te maken van het postadres [postadres]. Op 28 april 2011 heeft het college appellante verzocht om inlichtingen te verstrekken over onder meer haar woon- en verblijfsituatie. Hierop heeft zij niet gereageerd. Op 13 mei 2011 heeft het college appellante nogmaals in de gelegenheid gesteld deze inlichtingen te verstrekken en haar hiertoe opgeroepen om op 19 mei 2011 te verschijnen ten kantore van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe). Appellante is niet verschenen, zonder het college hiervan in kennis te stellen of een andere reactie te geven op de oproep.
1.2. Bij besluit van 20 mei 2011 heeft het college de aanvraag om een werkleeraanbod afgewezen en ambtshalve een inkomensvoorziening geweigerd op de grond dat appellante ondanks herhaald verzoek geen gegevens heeft verstrekt over onder meer haar woon- en verblijfsituatie.
1.3. Bij besluit van 13 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 mei 2011 ongegrond verklaard.
1.4. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voert hiertoe aan dat de afwijzing van haar verzoek om een voorlopige voorziening in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen en het procesrecht. Tegen de ongegrondverklaring van haar beroep heeft zij - samengevat - aangevoerd dat zij als burger van de Unie beschikt over een duurzaam verblijfsrecht. Zij heeft daarom, zoals iedere Nederlander, recht op een inkomensvoorziening. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat zij het college alle informatie heeft verschaft waarover zij beschikte. Het college was volledig op de hoogte van haar medische- en financiële situatie zodat haar de voorziening toegekend had dienen te worden. Ten slotte heeft appellante verzocht een vergoeding te bepalen voor haar immateriële schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep tegen de uitspraak met reg.nr. 11/5406
4.1. De aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen, betreft een uitspraak als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Awb.
4.2. In artikel 18, tweede lid, aanhef en onder d, van de Beroepswet is bepaald dat tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Awb geen hoger beroep kan worden ingesteld.
4.3. Voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van deze bepaling kan naar vaste rechtspraak (CRvB 31 juli 2012, LJN BX3338) grond bestaan, indien bij de totstandkoming van de aangevallen uitspraak sprake is van een evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is. Op grond van de beschikbare gegevens kan niet worden geconcludeerd dat deze uitzondering zich in dit geval voordoet. Hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd ziet niet op de totstandkoming van de aangevallen uitspraak, maar op de inhoud van de daarin vervatte beslissing.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat de Raad niet bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
Hoger beroep tegen de uitspraak met reg.nr. 11/4640
4.5. De door de bestuursrechter te beoordelen periode betreft in dit geval de periode van 10 februari 2011 tot en met 20 mei 2011.
4.6. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de WIJ, zoals deze wet luidde voor de intrekking daarvan met ingang van 1 januari 2012, bestaat het recht op een werkleeraanbod jegens het college van de gemeente waar de jongere woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.7. Appellante is op grond van artikel 44, eerste lid, van de WIJ verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over haar feitelijke woon- of verblijfsituatie. Het is vervolgens aan het college om de gegeven inlichtingen in het kader van de onderzoeksplicht als bedoeld in artikel 46, tweede lid, van de WIJ op juistheid en volledigheid te controleren. Aan een dergelijk onderzoek dient appellante op grond van artikel 44, tweede lid, van de WIJ medewerking te verlenen.
4.8. Niet in geschil is dat appellante op grond van haar verblijfsstatus behoort tot de kring van rechthebbenden en op grond van artikel 2 van de WIJ wordt gelijkgesteld met een hier te lande woonachtige jongere. Dit betekent dat ook voor appellante de onder 4.7 genoemde verplichtingen gelden.
4.9. Appellante heeft over haar woonsituatie slechts vermeld dat zij geen vast woonadres heeft en dat zij bij verschillende kennissen verblijft. Appellante heeft niet met verifieerbare gegevens onderbouwd op welke adressen zij in de te beoordelen periode feitelijk verblijf heeft gehouden. Zij is op 19 mei 2011 ook niet verschenen ten kantore van SoZaWe teneinde inlichtingen daarover te verstrekken. Daarom heeft appellante onvoldoende voldaan aan haar inlichtingenverplichting en onvoldoende medewerking verleend aan het onderzoek naar haar woon- of verblijfsituatie. Dit betekent dat appellante de ingevolge artikel 44, eerste en tweede lid, van de WIJ op haar rustende verplichtingen heeft geschonden. Als gevolg van die schending kan niet worden vastgesteld of appellante in de te beoordelen periode jegens het college recht heeft op een werkleeraanbod en op een inkomensvoorziening. Het college heeft dan ook terecht de aanvraag om een werkleeraanbod afgewezen en een inkomensvoorziening geweigerd.
4.10. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Nu het bestreden besluit niet vernietigd wordt, dient het verzoek om vergoeding van schade te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart zich onbevoegd ter zake van het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening;
- bevestigt de aangevallen uitspraak in de hoofdzaak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en C.H. Bangma en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N.M. van Gorkum
NK