11/1187 WWB, 12/6162 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 december 2010, 09/1430 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
Datum uitspraak: 21 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Th.P.M. Moons, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. J. Visscher, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het college heeft verweerschriften ingediend en een besluit van 24 februari 2011 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Visscher. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Wormgoor.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 29 september 2005 van het college bijstand ingevolge de
Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante niet in de gemeente Amersfoort maar bij haar ex-partner in de gemeente Zeist woont, heeft de sociale recherche Amersfoort een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante verhoord, zijn getuigen gehoord en zijn inlichtingen ingewonnen bij instanties, waaronder de leverancier van water (Vitens) aan de woning op het door appellante aan het college opgegeven adres [adres]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 27 november 2008.
1.3. Bij besluit van 26 november 2008 heeft het college, op basis van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, de bijstand van appellante met ingang van 24 oktober 2008 beëindigd (lees: ingetrokken), de bijstand over de periode van 2 mei 2006 tot en met 23 oktober 2008 ingetrokken, en de over die periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand, vermeerderd met de verstrekte uitkeringen voor sociale participatie en kinderopvang op basis van de Wet kinderopvang (WKO), tot een totaal bedrag van € 40.002,68 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante vanaf 2 mei 2006 niet langer woonachtig was in Amersfoort en dat zij dat niet aan het college heeft gemeld.
1.4. Bij besluit van 14 april 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 november 2008 gegrond verklaard en dat besluit herzien in die zin, dat de ingangsdatum van de intrekking van de algemene bijstand is bepaald op 3 mei 2006 en dat de terugvordering van de uitkering voor sociale participatie niet langer is gehandhaafd. Het college heeft het bedrag van de terugvordering als gevolg van een volledige brutering daarvan per 1 januari 2009 nader vastgesteld op € 43.096,43.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor wat betreft de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 3 mei 2006 tot en met 23 oktober 2008. De rechtbank heeft onvoldoende grondslag aanwezig geacht voor het standpunt van het college dat appellante vanaf 3 mei 2006 niet langer woonde in Amersfoort. De rechtbank is vervolgens tot het oordeel gekomen dat appellante geen juiste inlichtingen over haar woonsituatie heeft verstrekt, waarmee zij haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, en dat als gevolg daarvan haar recht op bijstand vanaf 3 mei 2006 niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat het college met betrekking tot de terugvordering van de aan appellante verstrekte tegemoetkoming op de grond van de WKO een nieuwe beslissing dient te nemen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij wat betreft de intrekking en de terugvordering van algemene en bijzondere bijstand de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 24 februari 2011 een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar van appellante. Bij dat besluit heeft het college afgezien van terugvordering van de tegemoetkoming op basis van de WKO en het bedrag van de terugvordering dienovereenkomstig naar beneden bijgesteld. De Raad zal dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellante heeft in haar aanvullend hoger beroepschrift van 14 augustus 2012 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand heeft gelaten omdat de rechtbank daarbij de wettelijke grondslag van het bestreden besluit heeft gewijzigd, wat in dit geval een geheel ander feitelijk en juridisch uitgangspunt met zich brengt. Dat levert volgens appellante voor haar een aanmerkelijke verzwaring van de bewijslast op en daarmee is haar bovendien de normale rechtsgang van bezwaar en beroep onthouden. De rechtbank had het college daarom een opdracht moeten geven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. In hoger beroep moet de Raad daarin alsnog voorzien.
5.1.1. In een geval, waarin naar het oordeel van de bestuursrechter de in het bestreden besluit opgenomen inhoudelijke beslissing ondanks de vernietiging van dat besluit in stand kan blijven, is het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit in beginsel de aangewezen weg. De Raad ziet geen reden om in dit geval tot een ander oordeel te komen.
5.1.2. Anders dan appellante stelt, heeft de rechtbank niet de feitelijke grondslag en/of het feitelijke uitgangspunt van het bestreden besluit gewijzigd. De rechtbank is uitgegaan van dezelfde feiten als die waarop het bestreden besluit rust.
5.1.3. In dit geval kan, mede gelet op de gang van zaken in bezwaar en beroep, niet worden gezegd dat de wijziging van de juridische grondslag tot een verzwaring van de bewijslast van appellante heeft geleid. Tussen partijen is in wezen steeds in discussie geweest of appellante al dan niet woonde op het opgegeven woonadres. De aangevallen uitspraak heeft niet met zich gebracht dat dit principieel anders is komen te liggen. Voor appellante was onveranderd aan de orde dat zij tegenbewijs kon leveren aangaande het standpunt van het college dat zij onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar woonsituatie, in het bijzonder wat betreft haar woonadres. Uit het oorspronkelijke hoger beroepschrift van 17 februari 2011 blijkt dat appellante dit ook zo heeft opgevat. Zij heeft haar inhoudelijke betoog daarop ook gericht.
5.1.4. Appellante is door de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ook overigens niet in haar processuele belangen geschaad. Zij is ruimschoots in de gelegenheid geweest om haar belangen schriftelijk en mondeling bij de Raad te bepleiten. Ter zitting van de Raad heeft zij niet aannemelijk kunnen maken dat een nadere behandeling in bezwaar en beroep een toegevoegde waarde zou hebben gehad of thans nog zou hebben. In dit verband is van belang dat het college zich in hoger beroep heeft geschaard achter het standpunt van de rechtbank.
5.1.5. Uit 5.1.1 tot en met 5.1.4 volgt dat de beroepsgrond dat de rechtbank een onjuist gebruik heeft gemaakt van de in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid niet slaagt en dat er geen aanleiding is de zaak te verwijzen naar het college voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
5.2. Er is, op grond van de volgende overwegingen, een toereikende grondslag voor het oordeel van de rechtbank dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over haar woonsituatie, en dat als gevolg daarvan haar recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld.
5.2.1. Appellante heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat zij vanaf de datum van haar inschrijving in de gemeente Amersfoort weer zoveel contact had met haar in Zeist wonende ex-partner, dat zij daar regelmatig tot zeer regelmatig verbleef. Zij heeft, aldus haar verklaring, in Zeist verbleven in de periode van mei 2006 tot 7 november 2008, de datum van haar verhoor door de sociale recherche.
5.2.2. Uit het hoger beroepschrift moet worden afgeleid dat appellante in ieder geval in 2006 en ook nog in een groot deel van 2007 feitelijk niet met haar toen nog zeer jonge kind in de woning op het adres [adres] kon wonen, aangezien in die woning essentiële voorzieningen, waaronder keukenapparatuur en meubilair, ontbraken. Zoals appellante tevens naar voren heeft gebracht, was zij toen voor haar dagelijkse verzorging en die van haar kind aangewezen op verblijf in Zeist en bij familie in Amersfoort. Dat betekent, mede bezien in samenhang met haar verklaring tegenover de sociale recherche, dat appellante in ieder geval over het eerste gedeelte van de hier aan de orde zijnde periode aan het college geen juiste inlichtingen heeft verstrekt over haar woonsituatie. Appellante heeft niet aan de hand van objectieve gegevens duidelijk kunnen maken of en, zo ja, op welk moment tijdens de periode in geding, in die situatie verandering is gekomen in die zin dat zij feitelijk wel woonachtig was in de woning op het opgegeven woonadres. Het gegeven dat appellante haar kind op woensdagen en vrijdagen naar de crèche in Amersfoort bracht is daarvoor onvoldoende, evenals het gegeven dat haar huisarts is gevestigd in Amersfoort. Daaruit kunnen immers geen conclusies worden getrokken met betrekking tot het woonadres in die gemeente.
5.2.3. Voorts komt betekenis toe aan de verklaringen die direct omwonenden van het woonadres, als getuigen gehoord, hebben afgelegd. Anders dan appellante heeft aangevoerd zijn die verklaringen voldoende gedetailleerd en concreet, terwijl deze getuigenverklaringen bovendien niet tegenstrijdig zijn met wat appellante zelf heeft verklaard.
5.2.4. Ten slotte heeft de rechtbank terecht mede betekenis gehecht aan het zeer geringe waterverbruik in de woning van appellante. De Raad leidt evenals de rechtbank uit de gedingstukken af dat over de periode van 9 oktober 2006 tot en met 5 februari 2007 sprake is geweest van een verbruik van 2 m3 water, welk verbruik is gebaseerd op een opname van de meterstanden. Bij een dergelijk verbruik is onaannemelijk dat appellante met haar kind op het opgegeven woonadres heeft gewoond. Vitens heeft nadien bij de afrekening van de kosten van waterlevering een verbruik van 6 m3 per jaar aangehouden. Op de afrekeningen blijkt dat het daarbij gaat om een geschat verbruik, maar appellante heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat zij de waterstanden steeds telefonisch heeft doorgegeven aan Vitens en dat nog steeds sprake is van hetzelfde lage waterverbruik. In hoger beroep is dus geen duidelijkheid verkregen over dit aspect van de woonsituatie van appelante gedurende de periode in geding.
5.3. Appellante heeft nog naar voren gebracht dat van iemand, die haar woning stukje bij beetje inricht maar daar door gebrek aan inrichting niet kan wonen, niet kan worden gezegd dat zij haar woonstede heeft prijsgegeven. Aan beoordeling van deze stelling komt de Raad niet toe, aangezien aan het oordeel van de rechtbank niet het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WWB ten grondslag ligt.
5.4. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de intrekking stand kon houden op de grond dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen volledige duidelijkheid te geven over haar woonsituatie en dat als gevolg daarvan haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In hoger beroep is dat niet anders komen te liggen.
5.5. Met betrekking tot de terugvordering heeft appellante het standpunt ingenomen dat sprake is van dringende redenen die nopen tot het afzien van gebruikmaking van de bevoegdheid daartoe.
5.5.1. Anders dan appellante naar voren heeft gebracht, kan daarbij niet meewegen de wijziging van de grondslag van de intrekking in beroep. Die wijziging raakt niet aan de bevoegdheid tot terugvordering. Het college heeft in zijn verweerschrift van 24 mei 2011 naar voren gebracht dat bij de beoordeling van de vraag of zich dringende redenen voordoen als bedoeld in 5.6 moet worden aangesloten bij de in de rechtspraak ontwikkelde richtlijn. Deze vaste rechtspraak (CRvB 29 maart 2005, LJN AT2869) houdt in dat dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat appellante heeft aangevoerd, namelijk dat zij een onzekere en afhankelijke vrouw is en dat zij door de ontvangst van de bijstand in de periode in geding niet in een betere financiële positie is geraakt dan andere uitkeringsgerechtigden, kan geen dringende reden in de hiervoor bedoelde zin worden gezien.
5.6. Uit 5.1 tot en met 5.5.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Het besluit van 24 februari 2011
5.7. Met het besluit van 24 februari 2011 heeft het college voldaan aan de in de aangevallen uitspraak neergelegde opdracht om opnieuw over de tegemoetkoming voor kinderopvang te beslissen. Op dat punt is het college geheel aan appellante tegemoetgekomen. Appellante heeft tegen het besluit van 24 februari 2011 voor het overige geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht. Het beroep tegen dit besluit zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 24 februari 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012.