ECLI:NL:CRVB:2013:1006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
11-7343 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ)

In deze zaak gaat het om de weigering van een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) aan appellante, die zich op 2 juni 2010 meldde voor een werkleeraanbod. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft op 19 november 2010 besloten om de inkomensvoorziening te weigeren, omdat appellante voldoende inkomsten had om in haar levensonderhoud en dat van haar kind te voorzien. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit ongegrond. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft de uitspraak van het college bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. Appellante stelde dat de bedragen die zij van haar vader ontving, leningen waren en niet als middelen in de zin van de WWB moesten worden aangemerkt. De Raad oordeelde echter dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat deze bedragen als leningen moesten worden beschouwd. De Raad concludeerde dat de ontvangen bedragen, die in totaal € 25.484,-- bedroegen, voldoende waren om in haar levensonderhoud te voorzien, waardoor het college terecht de inkomensvoorziening had geweigerd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De beslissing van het college om de inkomensvoorziening te weigeren werd daarmee bekrachtigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7343 WIJ
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
27 oktober 2011, 11/1446 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante]te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Voor appellante is mr. Van de Wiel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 2 juni 2010 gemeld voor het indienen van een aanvraag om een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). In het kader van de aanvraag om het werkleeraanbod heeft het college ambtshalve beoordeeld of appellante recht heeft op een inkomensvoorziening op grond van de WIJ. Appellante heeft daartoe op 10 juni 2010 een inlichtingenformulier ingevuld. Nadien heeft appellante de door het college gevraagde gegevens, waaronder haar bankafschriften, overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 19 november 2010 heeft het college geweigerd om aan appellante een inkomensvoorziening toe te kennen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante voldoende inkomsten had om in het levensonderhoud van haarzelf en haar kind te voorzien.
1.3.
Bij besluit van 1 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 november 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op 15 maart 2010, 9 april 2010, 10 mei 2010, 30 augustus 2010 en 20 oktober 2010 bedragen van respectievelijk
€ 2.000,--, € 7.992, --, € 7.992, --, € 5.000,-- en € 2.500,--, in totaal € 25.484,-- op de bankrekening van appellante zijn gestort. Appellante kon vrijelijk over deze gelden beschikken en kon deze aanwenden ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellante verkeerde daardoor ten tijde van de aanvraag niet in bijstandbehoevende omstandigheden. De rechtbank heeft niet aannemelijk geacht dat het bij de ontvangen gelden ging om leningen.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ze heeft daarbij aangevoerd dat wel degelijk sprake is geweest van leningen. Doordat het college pas op 19 november 2010 een beslissing heeft genomen over de inkomensvoorziening en geen voorschot heeft verstrekt moest zij geld van haar in Turkije wonende vader lenen om te kunnen leven en de hypotheek van haar woning te betalen. Het college was hiervan op de hoogte. Appellante is, zodra dit mogelijk was, begonnen met terugbetalen. Subsidiair wordt aangevoerd dat, als het toch gaat om in aanmerking te nemen middelen, deze als inkomsten moeten worden toegerekend aan de maanden waarin de stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Een eventueel surplus dient dan te worden toegevoegd aan het vermogen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om de weigering van een inkomensvoorziening, waarbij de te beoordelen periode loopt vanaf de datum van melding voor het aanvragen van een werkleeraanbod op 2 juni 2010 tot en met de datum van het primaire besluit, 19 november 2010. Het werkleeraanbod is niet in geding.
4.2.
Een besluit omtrent een inkomensvoorziening, genomen naar aanleiding van een aanvraag om een werkleeraanbod, is een voor de aanvrager begunstigend besluit. Het ligt in het algemeen dan ook op de weg van die aanvrager om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het toekennen van een inkomensvoorziening is voldaan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de op de bankrekening van appellante gestorte bedragen afkomstig zijn van haar vader en dat deze zijn bedoeld om daarmee te voorzien in de kosten van levensonderhoud van appellante. De vraag is of het hier gaat om middelen in de zin van artikel 7 van de WIJ in verbinding met artikel 31 van de Wet werk en bijstand (WWB) of om leningen die moeten worden terugbetaald.
4.4.
Appellante heeft op het door haar op 10 juni 2010 ingevulde inlichtingenformulier bij de vraag naar haar inkomsten weliswaar aangegeven dat zij leeft van leningen, maar zij heeft bij de vraag naar schulden niets ingevuld. Als bewijs dat zij de van haar vader ontvangen gelden moet terugbetalen heeft zij een door haar en haar vader ondertekende verklaring van geldlening van 6 oktober 2010 overgelegd en een e-mailbericht van 24 februari 2011 waarin haar vader heeft verklaard dat hij geld aan zijn dochter heeft geleend dat ze weer moet terugbetalen. Deze verklaringen zijn echter pas opgesteld nadat appellante wist dat het van belang was om aannemelijk te maken dat sprake is van leningen die moeten worden terugbetaald. Die verklaringen hebben daarom weinig gewicht, temeer omdat uit die verklaringen niet blijkt om welke bedragen het precies gaat en daarin ook geen terugbetalingstermijn is opgenomen. Appellante heeft in hoger beroep een schrijven van
10 mei 2013 overgelegd waarin haar vader verklaart dat appellante van het totaal door haar geleende bedrag van € 25.484,-- het grootste deel, namelijk € 20.720,71, heeft terugbetaald. Daarbij is verwezen naar de eerder toegezonden bewijzen van de geldtransacties die daartoe zijn verricht. Voorts zijn enkele nieuwe bewijzen bijgevoegd. Het gaat om een geldopname in Nederland van in totaal € 6.000,- op 10 juni 2010, waarover appellante heeft gesteld het geld contant te hebben meegenomen naar Turkije, een overboeking van € 493,24 naar Turkije op 27 juli 2011, een geldopname in Turkije van € 422,97 op 3 augustus 2011 en overboekingen naar Turkije van respectievelijk € 483,-- op 15 november 2011 en € 13.321,50 op 23 augustus 2012. Alleen bij het op 23 augustus 2012 overgeboekte bedrag wordt vermeld dat dit is gestort om een schuld te betalen, terwijl de juistheid van die vermelding niet controleerbaar is. Uit de overige transacties blijkt helemaal niet dat deze betrekking hebben op de aflossing van leningen. Appellante heeft hiermee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de van haar vader ontvangen gelden niet als middelen in de zin van artikel 31 van de WWB moeten worden aangemerkt.
4.5.
Als subsidiaire grond is aangevoerd dat de inkomsten moeten worden toegerekend aan de maanden waarin deze zijn ontvangen. In artikel 38, eerste lid, van de WIJ is als uitgangspunt opgenomen dat de inkomensvoorziening per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. In artikel 38, tweede lid, van de WIJ, is echter bepaald dat het college, indien naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan besluiten de inkomensvoorziening over een andere periode dan als bedoeld in het eerste lid vast te stellen of te betalen. Het college heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt door de in de periode van 15 maart 2010 tot en met 20 oktober 2010 ontvangen bedragen bij elkaar op te tellen en vervolgens naar evenredigheid toe te rekenen aan de voor het recht op de inkomensvoorziening te beoordelen periode. Voor zover daarbij de bedragen in aanmerking zijn genomen die appellante heeft ontvangen vóór 2 juni 2010 is dit niet juist omdat die bedragen geen betrekking hebben op een periode waarover appellante een beroep op een inkomensvoorziening heeft gedaan en daarom niet als inkomen in de zin van de WIJ zijn aan te merken. Er bestaat echter voldoende aanleiding om de bedragen van € 5.000,-- en € 2.500,-- die appellante in respectievelijk augustus 2010 en oktober 2010 heeft ontvangen toe te rekenen aan de gehele periode van
2 juni 2010 tot en met 19 november 2010. Daarbij is van belang dat de in augustus en oktober 2010 overgemaakte bedragen deel uitmaken van een regelmatig patroon van betalingen waarmee de vader van appellante in maart 2010 een aanvang heeft gemaakt. Dat de vader de betalingen in de zomer van 2010 enige tijd heeft onderbroken is verklaarbaar omdat appellante in de periode van 29 juni 2010 tot 14 augustus 2010 bij hem in Turkije verbleef, zodat - naar mag worden aangenomen - aldaar in de kosten van haar levensonderhoud werd voorzien. Ook gelet op de hoogte van de bedragen en het feit dat de bedragen uit één bron afkomstig zijn, ligt een toerekening van de in augustus 2010 en oktober 2010 ontvangen bedragen aan de gehele voor het recht op de inkomensvoorziening te beoordelen periode in de rede.
4.6.
Appellante heeft zich beroepen op een uitspraak van de Raad van 22 maart 2011, LJN BQ0189 die betrekking heeft op het met artikel 38 van de WIJ overeenkomende artikel 45 van de WWB, waarin de Raad van oordeel was dat een totaalbedrag aan kasstortingen en bijschrijvingen ten onrechte was toegerekend aan een langere periode. In de zaak die tot die uitspraak heeft geleid was echter sprake van een andere situatie. Zo ontbrak in die zaak een regelmatig patroon in de kasstortingen en bijschrijvingen en bestond ook geen duidelijkheid over de bestemming van de ontvangen bedragen.
4.7.
Bij evenredige toerekening van de in augustus 2010 en oktober 2010 ontvangen bedragen van in totaal € 7.500,-- naar de gehele in geding zijnde periode wordt de voor appellante geldende inkomensvoorzieningsnorm, die destijds € 1.173,93 per maand bedroeg, ruimschoots overschreden. Die gelden waren daarom toereikend om in die periode in haar levensonderhoud te voorzien, zodat het college terecht heeft geweigerd om een inkomensvoorziening toe te kennen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) B. Rikhof

HD