ECLI:NL:CRVB:2013:1039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
11-5512 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel in relatie tot de verlaging van de WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WAO-uitkering te verlagen. Appellant, die sinds 11 oktober 2003 een WAO-uitkering ontving, werd per 20 december 2010 op staande voet ontslagen wegens diefstal. Na zijn ontslag heeft hij een wijziging doorgegeven aan het Uwv, maar het Uwv weigerde hem een WW-uitkering en verlaagde zijn WAO-uitkering van 75% naar 28% vanwege verwijtbare werkloosheid. Appellant stelde dat het Uwv had moeten onderzoeken of hij zijn verplichting om passende arbeid te aanvaarden had geschonden en dat het Uwv hem een toezegging had gedaan in een brief van 5 januari 2011, waardoor hij erop vertrouwde dat zijn uitkering niet zou worden verlaagd.

De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat de brief van 5 januari 2011 te algemeen was en geen ondubbelzinnige toezegging bevatte. De Raad bevestigde dat het Uwv bevoegd was om de WAO-uitkering te verlagen op basis van artikel 44 van de WAO, ongeacht de vraag of er sprake was van passende arbeid. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/5512 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
12 augustus 2011, 11/1153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013. Namens appellant is verschenen mr. R.W.J.L. Loonen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellant is met ingang van 11 oktober 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 juni 2005 is appellant in dienst getreden van Licom (WSW-werkgever) als medewerker kringloopwinkel. In verband met de uit die werkzaamheden toegenomen verdiensten van appellant wordt de uitbetaling van de
WAO-uitkering enkele keren herzien, laatstelijk per 1 november 2010 naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
1.2. Appellant wordt per 20 december 2010 door zijn werkgever op staande voet ontslagen wegens diefstal van kassageld. Op 27 december 2010 geeft hij met het daartoe bestemde formulier een wijziging door aan het Uwv. De ontvangst daarvan wordt door het Uwv bevestigd bij brief van 5 januari 2011. In deze brief wordt tevens het volgende vermeld:
"Gelet op de resultaten van onze beoordeling zijn wij van mening dat uw arbeidsongeschiktheid ongewijzigd dient te worden vastgesteld en dat er geen redenen zijn uw uitkering te wijzigen, Dit betekent dat de hoogte en uitbetaling van uw uitkering thans niet veranderen. Omdat u wellicht recht heeft op een WW-uitkering raden wij u aan deze aan te vragen. Pas als wij een beschikking krijgen dat u geen recht heeft op WW betalen wij de uitkering omgekort uit en volgt er een nabetaling."
1.3. Bij besluit van 27 januari 2011 wordt appellant per 21 december 2010 een WW-uitkering geweigerd, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.4. Bij besluit van 22 februari 2011 wordt de WAO-uitkering van appellant over de periode van 21 december 2010 tot en met 20 oktober 2013 verlaagd van 75% naar 28%, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
1.5. Bij besluit van 27 juni 2011 (bestreden besluit) wordt het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2011 gegrond verklaard wat betreft de duur van de tijdelijke verlaging. De duur van de maatregel wordt afgeleid van de maximum duur van het recht dat appellant zou hebben gehad op een WW-uitkering als hij niet verwijtbaar werkloos was geworden. De maximum duur is in de situatie van appellant 22 maanden. De WAO-uitkering wordt daarom verlaagd over de periode van 21 december 2010 tot en met 20 oktober 2012.
2.
Bij de aangevallen uitspraak wordt het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat het Uwv, gelet op artikel 44 van de WAO, alsmede op artikel 2, aanhef en onder d, en artikel 4, eerste lid, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid, de bevoegdheid heeft de
WAO-uitkering van appellant met 22 maanden te verlagen, aangezien appellant door eigen toedoen geen loon dan wel WW-uitkering ontvangt. Wat betreft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank geoordeeld dat de passage in de brief van
5 januari 2011 te algemeen en te weinig concreet is om van een in rechte te honoreren toezegging te kunnen spreken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel treft dan ook geen doel. Inzake het standpunt van appellant over passende arbeid oordeelt de rechtbank dat bij korting van de WAO-uitkering op grond van artikel 44 van de WAO het al dan niet passend zijn van de werkzaamheden geen rol speelt. Het Uwv hoeft dan ook niet toe te komen aan de beoordeling of er in onderhavige zaak sprake is van passende arbeid.
3.1.
In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat hem in de brief van 5 januari 2011 is meegedeeld dat zijn WAO-uitkering ingekort wordt uitbetaald en dat daarin geen voorbehoud is gemaakt. Er is volgens appellant sprake van een evident geval van opgewekt vertrouwen, dat moet worden gehonoreerd. Tevens herhaalt appellant zijn standpunt dat het Uwv had moeten toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of hij zijn verplichting om passende arbeid te aanvaarden en te behouden, heeft geschonden.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift zijn standpunt toegelicht dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en aangegeven dat het in deze procedure niet relevant is om een uitspraak te doen over passende arbeid. Verzocht wordt om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die reeds in beroep bij de rechtbank naar voren zijn gebracht. Het ter zake gegeven oordeel door de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden door de Raad onderschreven. Voor een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zijde van het Uwv (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 9 juli 2008,
LJN BD7680). De beschikbare gegevens bieden daarvoor een onvoldoende onderbouwing. Op het formulier, waarmee appellant een wijziging aan het Uwv heeft doorgegeven, heeft hij vermeld dat zijn dienstverband is geëindigd. Uit de door appellant genoemde brief van
5 januari 2011 kan niet worden afgeleid dat deze informatie door het Uwv reeds is meegewogen bij de beoordeling van de voortzetting van de aanspraak van appellant op de WAO-uitkering. De brief is daarom niet expliciet toegespitst op een afweging van de relevante factoren in dit concrete geval. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.2.
Wat betreft het standpunt van appellant dat het Uwv had moeten onderzoeken of hij zijn verplichting heeft geschonden om passende arbeid te aanvaarden, stelt het Uwv terecht dat dit onderzoek geen betrekking kan hebben op het onderhavige besluit. Ook indien er geen sprake zou zijn van passende arbeid, dan kan op grond van artikel 44 van de WAO een korting op de uitkering plaatsvinden. Ook deze beroepsgrond van appellant slaagt daarom niet.
4.3.
Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, wordt geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) Z. Karekezi
JvC