ECLI:NL:CRVB:2013:1039
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel in relatie tot de verlaging van de WAO-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WAO-uitkering te verlagen. Appellant, die sinds 11 oktober 2003 een WAO-uitkering ontving, werd per 20 december 2010 op staande voet ontslagen wegens diefstal. Na zijn ontslag heeft hij een wijziging doorgegeven aan het Uwv, maar het Uwv weigerde hem een WW-uitkering en verlaagde zijn WAO-uitkering van 75% naar 28% vanwege verwijtbare werkloosheid. Appellant stelde dat het Uwv had moeten onderzoeken of hij zijn verplichting om passende arbeid te aanvaarden had geschonden en dat het Uwv hem een toezegging had gedaan in een brief van 5 januari 2011, waardoor hij erop vertrouwde dat zijn uitkering niet zou worden verlaagd.
De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat de brief van 5 januari 2011 te algemeen was en geen ondubbelzinnige toezegging bevatte. De Raad bevestigde dat het Uwv bevoegd was om de WAO-uitkering te verlagen op basis van artikel 44 van de WAO, ongeacht de vraag of er sprake was van passende arbeid. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.