ECLI:NL:CRVB:2013:1111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
12-3587 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering voorschot bijstandsverlening en termijnoverschrijding bezwaarschriften

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een voorschot dat aan appellant is verstrekt in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft op 16 december 2010 een aanvraag om bijstand ingediend, waarop het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen op dezelfde dag een voorschot van € 150,-- heeft toegekend. Echter, na herhaaldelijk verzoek om aanvullende gegevens, heeft het college op 28 februari 2011 de aanvraag buiten behandeling gesteld en het voorschot teruggevorderd, omdat appellant de gevraagde informatie niet tijdig had verstrekt. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft het bezwaar tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het tweede besluit ongegrond verklaard.

De rechtbank Arnhem heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtbank de omvang van het geding niet correct heeft vastgesteld, omdat het beroep van appellant ook betrekking had op het eerste besluit. De Raad heeft besloten de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover deze niet op het beroep tegen het eerste besluit is beslist en heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van bezwaar tegen het eerste besluit is overschreden en dat appellant geen gronden heeft aangevoerd die deze termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de aflossingscapaciteit van de terugvordering niet in geschil is en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank voor het overige kan worden bevestigd. Tot slot is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Uitspraak

12/3587 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 mei 2012, 11/5306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het College van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2013. Voor appellant is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Grootveld.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich, voor zover van belang, op 16 december 2010 tot het college gewend met een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van dezelfde datum heeft het college appellant een voorschot in de vorm van een renteloze geldlening toegekend van € 150,--. Bij brieven van 27 januari 2011, 4 februari 2011 en
14 februari 2011 is aan appellant verzocht aanvullende gegevens te verstrekken. Bij besluit van 28 februari 2011 (besluit 1) heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld en het voorschot van € 150,-- van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde inlichtingen niet binnen de gestelde termijn heeft verstrekt. Het voorschot is teruggevorderd op de grond dat het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Bij besluit van 18 april 2011 (besluit 2) heeft het college bepaald dat het bedrag van € 150,-- ingaande 1 juli 2011 met € 46,-- per maand van appellant wordt ingevorderd.
1.2.
Bij een op 21 april 2011 gedateerde brief, bij het college ingekomen op 4 mei 2011, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 2. Bij afzonderlijke besluiten van
4 november 2011 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard en
niet-ontvankelijk wat betreft de terugvordering. Aan bestreden besluit 1 (kenmerk L150/16088) is ten grondslag gelegd dat het bezwaar na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. In bestreden besluit 2 (met kenmerk L150/16087) is overwogen dat de passage in besluit 2 over de terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB een mededeling van informatieve aard betreft en geen voor bezwaar vatbaar besluit, en voorts dat de aflossingscapaciteit is berekend aan de hand van de voorhanden gegevens en dat in het bezwaar geen aanleiding wordt gezien de hoogte van de vastgestelde aflossingscapaciteit te wijzigen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep uitsluitend gericht geacht tegen bestreden besluit 2, dat beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij is overwogen dat beroep is ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 4 november 2011 met kenmerk L150/16087, waarbij een kopie is meegestuurd van bestreden besluit 2. Verder is overwogen dat appellant weliswaar ten onrechte niet is gehoord naar aanleiding van het gemaakte bezwaar, maar dat tegen de vaststelling van de aflossingscapaciteit in beroep geen gronden zijn aangevoerd en dat deze vaststelling ook ter zitting niet gemotiveerd is betwist.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omvang geding in eerste aanleg
4.1.
Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de rechtbank uitspraak te doen op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
4.2.
Door in beroep uitsluitend een oordeel te geven over de rechtmatigheid van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank de omvang van het geding niet juist vastgesteld en daarmee in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. Weliswaar heeft appellant in de aanhef van zijn beroepschrift het kenmerk van bestreden besluit 2 vermeld, maar de inhoud en strekking van het beroepschrift heeft onmiskenbaar betrekking op bestreden besluit 1. Daarnaast heeft appellant in reactie op het verzoek van de rechtbank om toezending van het bestreden besluit bestreden besluit 2 maar daarnaast ook (primair) besluit 1 aan de rechtbank toegezonden. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, ten slotte, kan worden afgeleid dat de omvang van het geding door de rechtbank aan de orde is gesteld, maar aan de weergave daarvan kan niet worden ontleend dat appellant, die in eerste aanleg zonder rechtsbijstand procedeerde, ten volle heeft begrepen wat de strekking van het besprokene ter zitting was, laat staan wat dit voor consequenties zou hebben voor de omvang en verdere afhandeling van het geding. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen bestreden besluit 1. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, maar doende wat de rechtbank zou behoren te doen, een oordeel geven over het beroep tegen bestreden besluit 1. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gemachtigde van appellant schriftelijk te kennen heeft gegeven dat hij ter zake volstaat met verwijzing naar de stukken.
Bestreden besluit 1
4.3.
De bezwaartermijn met betrekking tot besluit 1 liep van 1 maart 2011 tot en met 12 april 2011. Het daartegen gerichte bezwaarschrift is op 21 april 2011 gedateerd en op 4 mei 2011 ingekomen bij het college, zodat sprake is van termijnoverschrijding. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift moet het ervoor worden gehouden dat appellant besluit 1 daadwerkelijk heeft ontvangen. Voor zover appellant later heeft beoogd te stellen dat hij besluit 1 niet (tijdig) heeft ontvangen, kan hij niet worden gevolgd, te minder nu hij dit in het geheel niet heeft onderbouwd of toegelicht en het college hem in dezelfde periode diverse brieven op hetzelfde adres heeft toegezonden die hem wel hebben bereikt. Appellant heeft niet gereageerd op de brief van het college van 9 mei 2011, waarin hem is verzocht schriftelijk aan te geven wat de reden van de termijnoverschrijding is. Appellant heeft in (hoger) beroep evenmin gronden aangevoerd ter verklaring of verontschuldiging van de termijnoverschrijding in de bezwaarfase. Het standpunt van het college dat er geen gronden zijn die de termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen, kan daarom worden onderschreven. Dit betekent dat het beroep tegen besluit 1 ongegrond dient te worden verklaard.
Bestreden besluit 2
4.4.
Van de zijde van appellant is erkend dat omtrent de invordering destijds afspraken zijn gemaakt. De vaststelling van de aflossing of aflossingscapaciteit is in hoger beroep niet bestreden, zodat deze buiten bespreking blijft.
Conclusie
4.5.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het bestreden besluit 1 en dat het beroep tegen dat besluit alsnog ongegrond dient te worden verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 472,-- (1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift) wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het
besluit van 4 november 2011 met kenmerk L150/16088;
  • verklaart het beroep tegen dat besluit ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 472,--;
  • bepaalt dat het college aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A.Kooijman en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A.C. Oomkens

HD