ECLI:NL:CRVB:2013:1197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
12-913 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf 1 september 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2007 tot 14 augustus 2008 vernietigd, maar de intrekking over de periode van 14 augustus 2008 tot 31 mei 2010 in stand gelaten. De Raad oordeelt dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [D.], de vader van haar kind, dat op 14 augustus 2008 geboren is. De Raad komt tot de conclusie dat er voldoende bewijs is dat [D.] vanaf de geboorte van hun kind in de woning van appellante verbleef, wat leidt tot de conclusie dat appellante niet als zelfstandig subject recht had op bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2012 ongegrond. De Raad wijst erop dat appellante niet heeft aangetoond dat zij recht had op aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden, en dat er geen dringende redenen zijn voor matiging van de terugvordering. De uitspraak is openbaar gedaan op 30 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/913 WWB, 12/2223 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 december 2011, 11/1420 en 11/1421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van der Giesen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 5 april 2012 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2013. Voor appellante is
mr. Van der Giesen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Çevik.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 september 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 14 augustus 2008 is uit de relatie van appellante met I. [D.] ([D.]) een kind geboren dat door [D.] is erkend. Vanaf
14 augustus 2008 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Appellante stond ten tijde hier van belang ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres 1] te[woonplaats]. [D.] heeft tot 4 augustus 2006 ook op dat ingeschreven gestaan, daarna op een ander adres in[woonplaats] en vanaf 10 november 2008 op het adres [adres 2] te [plaatsnaam], het woonadres van zijn ouders.
1.3.
Bij de Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) van de gemeente Rotterdam is het vermoeden gerezen dat appellante een gezamenlijke huishouding voert. Daarin is aanleiding gezien voor een vooronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dit vooronderzoek heeft geleid tot de Rapportage van 21 juli 2009. De resultaten van dit vooronderzoek zijn aanleiding geweest voor een opdracht aan de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en SoZaWe (sociale recherche) voor een nader onderzoek. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties, gegevensbestanden geraadpleegd, waarnemingen verricht nabij de woning van appellante, getuigen gehoord en appellante en [D.] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 17 mei 2010 en een Proces-verbaal inzake onderzoek naar uitkeringsfraude van 29 juli 2010.
1.4.
Op basis van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche heeft het college bij besluit van 10 juni 2010 de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2010 ingetrokken en, bij besluit van 28 juli 2010, de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2007 tot en met 31 mei 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van
€ 44.853,46. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf
1 september 2007 in haar woning een gezamenlijke huishouding voert met [D.], waarvan zij aan het college geen mededeling heeft gedaan.
1.5.
Bij besluit van 14 oktober 2010, zoals gewijzigd en aangevuld bij besluit van 18 februari 2011 (samengenomen: bestreden besluit), heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 10 juni 2010 en 28 juli 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in dit geding van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2007 tot 14 augustus 2008 en de terugvordering (geheel). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksresultaten geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [D.] gedurende deze periode hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante. De rechtbank heeft de intrekking over de periode van 14 augustus 2008 tot en met 31 mei 2010 en met ingang van 1 juni 2010 wel in stand gelaten.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij verzet zich niet tegen de intrekking van de bijstand vanaf 1 februari 2010. Zij heeft aangevoerd dat geen sprake is van hoofdverblijf van [D.] in haar woning gedurende de periode van 14 augustus 2008 tot en met 31 januari 2010. Met betrekking tot de terugvordering heeft zij aangevoerd dat, in het geval haar hoger beroep tegen de intrekking niet slaagt, in dit geval moet worden overgegaan tot matiging van de terugvordering tot een bedrag gelijk aan het verschil tussen de bijstandsnorm voor gehuwden en de norm voor een alleenstaande ouder. In dat verband stelt appellante zich op het standpunt dat, uitgaande van een gezamenlijke huishouding van haar met [D.], voor hen samen recht zou hebben bestaan op (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden en dat het college dit recht kan vaststellen aan de hand van de voorhanden zijnde gegevens over de financiële positie van appellante en [D.], waaronder begrepen de in hoger beroep nog overgelegde gegevens.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt, gelet op de onderdelen 2 en 3 van deze uitspraak, wat betreft de intrekking van 14 augustus 2008 tot en met 31 januari 2010 en wat betreft de terugvordering van 14 augustus 2008 tot en met 31 mei 2010.
De aangevallen uitspraak
4.2.
Aangezien uit de relatie van appellante met [D.] op 14 augustus 2008 een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding slechts van belang of [D.] in die periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante.
4.3.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat er een toereikende grondslag is voor het aannemen van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en [D.] in haar woning vanaf de geboorte van hun kind op 14 augustus 2008. Daarbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die appellante tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Appellante heeft bij die gelegenheid verklaard dat [D.] vanaf de geboorte van haar zoon dagelijks bij haar was en minimaal twee tot drie keer en maximaal zeven keer per week bij haar overnachtte. Dat, zoals ter zitting door appellante aangevoerd, wat het overnachten betreft sprake was van een opbouw vanaf 13 augustus 2008 van twee tot drie nachten naar zeven nachten vanaf 1 februari 2010, kan uit de verklaring niet worden afgeleid. Aan de verklaringen die [D.], buurtbewoners van appellante in[woonplaats] en omwonenden van de woning van de ouders van [D.] in [plaatsnaam] hebben afgelegd komt, anders dan appellante stelt, in ondersteunende zin voldoende betekenis toe voor het standpunt van het college, mede in aanmerking genomen dat deze verklaringen in essentie overeenstemmen met de verklaring van appellante. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat [D.] het adres van appellante gebruikte voor zijn zorgverzekering en voor zijn bankafschriften. Appellante heeft het college niet gemeld dat [D.] met ingang van 14 augustus 2008 zijn hoofdverblijf heeft gehad in haar woning. Daarmee heeft zij haar wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Voor het standpunt van appellante dat zij eerst vanaf 1 februari 2010 een gezamenlijke huishouding met [D.] voert bestaat onvoldoende grond. Zij heeft voor dat standpunt als verklaring gegeven dat zij pas weer met [D.] verder wilde als hij zijn leven op orde had, waaronder begrepen een toekomstperspectief in financiële zin, blijkend uit inkomen uit arbeid. Dat laatste was het geval vanaf 1 februari 2010. Deze verklaring is onvoldoende overtuigend in het licht van de hiervoor besproken verklaring van appellante tegenover de sociale recherche over de (frequente) aanwezigheid van [D.] in haar woning vanaf de geboorte van haar zoon op 14 augustus 2008 en de overige onderzoeksbevindingen. Ook overigens zijn er geen concrete, objectieve aanwijzingen dat het hoofdverblijf van appellante en [D.] in de periode vanaf 1 februari 2010 in relevante mate anders was dan in de daaraan voorafgaande periode.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellante over de in geding zijnde periode niet als zelfstandig subject recht had op bijstand. De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft dus met zich gebracht dat aan appellante over de periode van
14 augustus 2008 tot en met 31 januari 2010 ten onrechte bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellante over deze periode in te trekken. De wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid is niet bestreden.
4.6.
Gelet op 4.5 en in aanmerking genomen de niet meer in geding zijnde intrekking van de bijstand over de periode vanaf 1 februari 2010, was het college tevens bevoegd tot terugvordering van de kosten van de aan appellante over de periode van 14 augustus 2008 tot en met 31 mei 2010 ten onrechte aan haar verleende bijstand.
4.7.
Voor de door appellante in hoger beroep bepleite matiging zoals weergegeven in onderdeel 3 bestaat op grond van de volgende overwegingen onvoldoende aanleiding.
4.7.1.
Voorop staat dat het aan appellante is aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, aan haar en [D.] over de betreffende periode volledige dan wel aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verleend. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.7.2.
Daarvoor is in de eerste plaats nodig dat (achteraf) een volledig inzicht kan worden verkregen in de financiële positie van [D.] tijdens de in geding zijnde periode. Het college heeft zich ter zitting van de Raad en ook al in het bestreden besluit op het - in beroep overigens niet bestreden - standpunt gesteld dat daarvan geen sprake is. Verwezen zij naar bladzijde 5 van het besluit van 18 februari 2011. Uit de in hoger beroep nog overgelegde Inkomensverklaringen (IB60) over 2008 en 2009 kan weliswaar worden afgeleid dat de Belastingdienst over die jaren voor de heffing van premie en inkomstenbelasting geen inkomen heeft vastgesteld, maar daarmee bestaat nog niet een volledig inzicht in de financiële positie van [D.].
4.7.3.
Verder is van belang dat, door de schending van de inlichtingenverplichting door appellante, [D.] - die geen bijstand van het college ontving - bij het college niet bekend was als degene die met appellante een gezamenlijke huishouding vormde. Daardoor is aan het college de mogelijkheid ontnomen om aan [D.] in het kader van de op hem ingevolge verlening van bijstand van toepassing zijnde wettelijke arbeidsverplichtingen nadere verplichtingen op te leggen dan wel hem bij het verkrijgen van arbeid te ondersteunen (CRvB 12 juni 2012, LJN BW8094). Het college heeft daarom niet ten onrechte gewezen op het feit dat deze verplichtingen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en dat ook deze omstandigheid in aanmerking dient te worden genomen bij de beantwoording van de vraag of betrokkenen in de in geding zijnde periode recht op bijstand zouden hebben gehad. Het college ziet terecht in de gedingstukken geen aanwijzingen dat [D.] niet in staat was, al dan niet met behulp van een door het college aangeboden voorziening, tot het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid waarmee appellante en [D.] samen zelf in hun levensonderhoud hadden kunnen voorzien. Dat [D.], zoals door appellante nog naar voren is gebracht, zich in het kader van de Werkloosheidswet heeft ingespannen om betaalde arbeid te vinden, maakt het voorgaande niet anders.
4.8.
De rechtbank is verder terecht tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding bestaat voor matiging van de terugvordering wegens dringende redenen. Verwezen zij naar overweging 3.13 van de aangevallen uitspraak, waarmee de Raad zich verenigt.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
Het besluit van 5 april 2012
4.10.
Appellante heeft tegen het besluit van 5 april 2012 geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht. Het beroep tegen dit besluit, waarmee het college - door de intrekking en de terugvordering van de bijstand te beperken tot de periode vanaf 14 augustus 2008 - op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, zal ongegrond worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD