4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
de perioden van 1 januari 1998 tot en met 31 maart 1998 en van 1 januari 2003 tot en met
30 september 2004
4.1.1. Appellante heeft de in het bestreden besluit gepresenteerde financiële gegevens over haar uitgaven niet betwist. Evenmin heeft appellante betwist dat haar uitgaven in de perioden hier van belang veel hoger waren dan haar inkomsten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante dit verschil heeft kunnen verklaren. Appellante heeft in dit verband betoogd dat zij geld heeft geleend van haar kinderen. Ter zitting van de rechtbank heeft de zoon van appellante hierover een verklaring afgelegd.
4.1.2. Objectieve en verifieerbare gegevens waaruit blijkt dat appellante daadwerkelijk bedragen van haar kinderen heeft geleend ontbreken. Er kan voorts in dit verband niet voorbij worden gegaan aan de omstandigheid dat de zoon van appellante sinds 1 februari 1997 een bijstandsuitkering ontving en dus slechts over beperkte middelen kon beschikken. De conclusie moet dan ook zijn dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de desbetreffende bedragen voor de uitgaven heeft geleend.
4.1.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
de periode van 1 februari 2005 tot en met 30 juni 2006
4.2.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Uit de relatie tussen appellanten zijn twee kinderen geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.2.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.2.3. De bevindingen van het onderzoek bieden geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 1 februari 2005 zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres van appellante.
4.2.4. Vast staat dat appellant op 6 januari 2005 door een neurologische aandoening in een ziekenhuis is opgenomen, eerst in [plaatsnaam 1] en vervolgens in [plaatsnaam 2]. Aansluitend heeft appellant in een revalidatiecentrum verbleven tot en met 12 juli 2005. Onder deze omstandigheden bestaat geen grondslag voor de conclusie dat appellant vanaf 1 februari 2005 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres
.
4.2.5. De onderzoeksgegevens bieden wel een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant vanaf 13 juli 2005 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Vast staat dat appellant, die sinds de ziekenhuisopname door een dwarslaesie rolstoelgebonden is en voor zijn persoonlijke verzorging en het verrichten van verpleegkundige handelingen afhankelijk is van derden, na afloop van de revalidatieperiode op 13 juli 2005 bij appellante is gaan wonen. Appellant is toen verzorgd door appellante en zijn zoon. Dit is ter zitting van de Raad bevestigd door de zoon van appellanten. Verder is in dit verband van belang dat in augustus 2005 de ingang en de doucheruimte van het uitkeringsadres zijn aangepast en rolstoeltoegankelijk zijn gemaakt en dat er blijkens specificaties diverse hulpmiddelen zoals een sta-op-stoel en een speciaal matras voor appellant zijn afgeleverd op het uitkeringsadres. Verder zijn op het uitkeringsadres, naast medicijnen, aan appellant gerichte en op het uitkeringsadres geadresseerde poststukken en administratie aangetroffen
.
4.2.6. Voor het standpunt van appellanten dat dit een tijdelijke situatie betrof en dat appellant op een niet nader aangeduid moment weer op de [adres 2] in [plaatsnaam 2] is gaan wonen, zijn geen aanknopingspunten voorhanden. Appellant heeft verklaard dat hij vaak bij appellante verblijft, maar dat zij niet samenwonen. Als hij zich niet goed voelt of last heeft van doorligplekken, verblijft hij bij appellante in [plaatsnaam 1] om door haar te worden verzorgd. Hij neemt dan zijn aangepaste bed, de douchestoel en de tillift mee in een aanhangwagen naar [plaatsnaam 1]. Als hij zich weer goed voelt, gaat hij terug naar [plaatsnaam 2] en neemt hij alles weer mee. Deze verklaring komt de Raad, gelet ook op de gezondheidssituatie van appellant, niet geloofwaardig voor. Hierbij komt betekenis toe aan de verklaring die [naam contactpersoon] ([naam contactpersoon]), sinds oktober 1998 de contactpersoon van de gemeente [naam gemeente 2] voor het woonwagencentrum, op 4 januari 2010 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd. [naam contactpersoon] heeft verklaard dat appellant weliswaar sinds oktober 1987 de [adres 2] huurt, maar dat hij appellant nog nooit heeft gezien of gesproken. Hij heeft alleen contact gehad met de zoon van appellant als bewoner van de [adres 2], onder andere in verband met een bouwvergunning voor een nieuwe woonwagen in 2004 of 2005. Deze verklaring van [naam contactpersoon] vindt steun in het door politie-inspecteur [naam politie-inspecteur] ([naam politie-inspecteur]), vanaf 2002 buurtregisseur en werkzaam in de wijk [naam wijk] te [plaatsnaam], op 15 december 2009 opgemaakte proces-verbaal. [naam politie-inspecteur] heeft verklaard dat hij uit eigen waarneming en op basis van alledaagse gesprekken met medebewoners van het woonwagencentrum alleen de zoon van appellant kent als bewoner van de [adres 2].
4.3.Uit 4.2.1 tot en met 4.2.6 volgt dat appellante en appellant met ingang van 13 juli 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres. Appellante heeft hiervan geen melding gemaakt aan het college, waarmee zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Die schending brengt met zich dat aan appellante van 13 juli 2005 tot en met 30 juni 2006 ten onrechte bijstand is verleend. Het college was dus bevoegd de bijstand over die periode in te trekken.
4.4.De rechtbank heeft niet onderkend dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor intrekking over de periode van 1 februari 2005 tot 13 juli 2005. In zoverre treft het hoger beroep doel. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit met betrekking tot de intrekking in zoverre vernietigen. Voorts zal de Raad, zelf voorziende in de zaak, het besluit van 11 januari 2011 ten aanzien van appellante herroepen, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 februari 2005 tot
13 juli 2005, en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Daartoe wordt overwogen dat, gelet op het tijdsverloop, het uitgesloten is te achten dat het gebrek dat kleeft aan het bestreden besluit nu nog kan worden hersteld.
4.5.Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college niet bevoegd was de over de periode van 1 februari 2005 tot 13 juli 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Hiermee samenhangend bestond over deze periode evenmin een toereikende basis voor de medeterugvordering van de kosten van bijstand van appellant. Het college was wel bevoegd tot terugvordering over de periode van 13 juli 2005 tot en met 30 juni 2006. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt het besluit van 27 december 2011 met betrekking tot zowel de terugvordering als de medeterugvordering geheel voor vernietiging in aanmerking.
4.6.De Raad kan de berekening van de terugvorderingsbedragen niet zelf maken. Nu bovendien de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuw besluit.