ECLI:NL:CRVB:2013:1288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
12-4453 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en gezamenlijke huishouding in het sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van bijstand aan appellante en de medeterugvordering van bijstandsbedragen van appellant. De appellanten, die gehuwd zijn geweest, ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad heeft vastgesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf 13 juli 2005 een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Dit leidde tot de conclusie dat de bijstand over deze periode ten onrechte was verleend. De Raad heeft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 februari 2005 tot 13 juli 2005 vernietigd, omdat er onvoldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding in die periode. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstandsbedragen, waarbij het college ook is veroordeeld in de proceskosten van appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting in het sociale zekerheidsrecht en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/4453 WWB, 12/4454 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 juni 2012, 12/273, 12/398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante) en [appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2013. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 11/6901 WWB, 12/3232 AOW en 12/3233 AOW. Appellante is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Roethof. Appellant, eveneens opgeroepen, is verschenen bij zijn gemachtigde. Het college, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. de Roos. In de gevoegde zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn gehuwd geweest van 17 april 1963 tot 11 mei 1981 en hebben samen een zoon en een dochter. Appellante ontving van 1 april 1996 tot en met 30 juni 2006 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 1 juli 2006 ontvangt zij een pensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde. Appellante staat sinds 9 september 2002 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [naam gemeente 1] ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres), zijnde een woonwagen op een woonwagencentrum. Appellante huurt die standplaats sinds 1 juli 1987. Appellant staat vanaf 29 september 1997 ingeschreven in de GBA op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2], eveneens een woonwagen op een woonwagencentrum. Appellant is sinds 6 januari 2005 door een dwarslaesie rolstoelgebonden en voor zijn persoonlijke verzorging afhankelijk van derden.
1.2.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar de zoon van appellanten is het vermoeden ontstaan dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres. De sociale recherche Flevoland (sociale recherche) heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn appellanten en hun zoon verhoord, zijn getuigen gehoord, zijn waarnemingen en observaties verricht en hebben doorzoekingen plaatsgevonden op het uitkeringsadres en op het adres van appellant aan de [adres 2] te [plaatsnaam 2]. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 21 oktober 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
11 januari 2011 de bijstand van appellante over de perioden van 1 januari 1998 tot en met
31 maart 1998, van 1 januari 2003 tot en met 30 september 2004 en van 1 februari 2005 tot en met 30 juni 2006 in te trekken, en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 43.148,85 van appellante terug te vorderen. Voorts heeft het college bij besluit van eveneens 11 januari 2011 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 januari (lees: februari) 2005 tot en met 30 juni 2006 tot een bedrag van € 19.386,22 medeteruggevorderd van appellant.
1.4.
Bij besluit van 27 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 11 januari 2011 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft onvoldoende inzicht gegeven in de wijze waarop zij in haar levensonderhoud voorzag, in het bijzonder omtrent de door appellante gedane hoge uitgaven voor meubelen, een verbouwing en de aanpassing van de doucheruimte van haar woonwagen. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. Het college heeft daarbij gewezen op de tijdens de doorzoeking van haar woonwagen op 18 juni 2010 aangetroffen rekening van januari 1998 van Chaletbouw Dwingeloo van fl 13.800,- voor geleverde materialen voor de woonwagen en op een drietal rekeningen van Driehoek meubelen van februari en maart 2003 betreffende de levering van meubelen voor een bedrag van respectievelijk € 18.000,-, € 800,- en € 1.500,-, die contant bij aflevering zijn betaald. Verder is er een bedrag aan contant geld in beslag genomen van € 6.725,-. Appellante heeft voorts verzwegen dat zij vanaf 1 februari 2005 een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd op het uitkeringsadres.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat zij afdoende heeft aangetoond dat zij naast haar bijstandsuitkering niet over andere inkomsten beschikte. Zij heeft geld geleend van haar kinderen. Appellanten hebben ten aanzien van de gezamenlijke huishouding betoogd dat daarvoor onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. Zij hebben er daarbij onder meer op gewezen, onder verwijzing naar de in beroep overgelegde medische informatie, dat appellant op 6 januari 2005 vanwege een neurologische aandoening enkele maanden opgenomen is geweest in achtereenvolgens een ziekenhuis en een revalidatiecentrum.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
de perioden van 1 januari 1998 tot en met 31 maart 1998 en van 1 januari 2003 tot en met
30 september 2004
4.1.1. Appellante heeft de in het bestreden besluit gepresenteerde financiële gegevens over haar uitgaven niet betwist. Evenmin heeft appellante betwist dat haar uitgaven in de perioden hier van belang veel hoger waren dan haar inkomsten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante dit verschil heeft kunnen verklaren. Appellante heeft in dit verband betoogd dat zij geld heeft geleend van haar kinderen. Ter zitting van de rechtbank heeft de zoon van appellante hierover een verklaring afgelegd.
4.1.2. Objectieve en verifieerbare gegevens waaruit blijkt dat appellante daadwerkelijk bedragen van haar kinderen heeft geleend ontbreken. Er kan voorts in dit verband niet voorbij worden gegaan aan de omstandigheid dat de zoon van appellante sinds 1 februari 1997 een bijstandsuitkering ontving en dus slechts over beperkte middelen kon beschikken. De conclusie moet dan ook zijn dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de desbetreffende bedragen voor de uitgaven heeft geleend.
4.1.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
de periode van 1 februari 2005 tot en met 30 juni 2006
4.2.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Uit de relatie tussen appellanten zijn twee kinderen geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.2.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.2.3. De bevindingen van het onderzoek bieden geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 1 februari 2005 zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres van appellante.
4.2.4. Vast staat dat appellant op 6 januari 2005 door een neurologische aandoening in een ziekenhuis is opgenomen, eerst in [plaatsnaam 1] en vervolgens in [plaatsnaam 2]. Aansluitend heeft appellant in een revalidatiecentrum verbleven tot en met 12 juli 2005. Onder deze omstandigheden bestaat geen grondslag voor de conclusie dat appellant vanaf 1 februari 2005 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres
.
4.2.5. De onderzoeksgegevens bieden wel een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant vanaf 13 juli 2005 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Vast staat dat appellant, die sinds de ziekenhuisopname door een dwarslaesie rolstoelgebonden is en voor zijn persoonlijke verzorging en het verrichten van verpleegkundige handelingen afhankelijk is van derden, na afloop van de revalidatieperiode op 13 juli 2005 bij appellante is gaan wonen. Appellant is toen verzorgd door appellante en zijn zoon. Dit is ter zitting van de Raad bevestigd door de zoon van appellanten. Verder is in dit verband van belang dat in augustus 2005 de ingang en de doucheruimte van het uitkeringsadres zijn aangepast en rolstoeltoegankelijk zijn gemaakt en dat er blijkens specificaties diverse hulpmiddelen zoals een sta-op-stoel en een speciaal matras voor appellant zijn afgeleverd op het uitkeringsadres. Verder zijn op het uitkeringsadres, naast medicijnen, aan appellant gerichte en op het uitkeringsadres geadresseerde poststukken en administratie aangetroffen
.
4.2.6. Voor het standpunt van appellanten dat dit een tijdelijke situatie betrof en dat appellant op een niet nader aangeduid moment weer op de [adres 2] in [plaatsnaam 2] is gaan wonen, zijn geen aanknopingspunten voorhanden. Appellant heeft verklaard dat hij vaak bij appellante verblijft, maar dat zij niet samenwonen. Als hij zich niet goed voelt of last heeft van doorligplekken, verblijft hij bij appellante in [plaatsnaam 1] om door haar te worden verzorgd. Hij neemt dan zijn aangepaste bed, de douchestoel en de tillift mee in een aanhangwagen naar [plaatsnaam 1]. Als hij zich weer goed voelt, gaat hij terug naar [plaatsnaam 2] en neemt hij alles weer mee. Deze verklaring komt de Raad, gelet ook op de gezondheidssituatie van appellant, niet geloofwaardig voor. Hierbij komt betekenis toe aan de verklaring die [naam contactpersoon] ([naam contactpersoon]), sinds oktober 1998 de contactpersoon van de gemeente [naam gemeente 2] voor het woonwagencentrum, op 4 januari 2010 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd. [naam contactpersoon] heeft verklaard dat appellant weliswaar sinds oktober 1987 de [adres 2] huurt, maar dat hij appellant nog nooit heeft gezien of gesproken. Hij heeft alleen contact gehad met de zoon van appellant als bewoner van de [adres 2], onder andere in verband met een bouwvergunning voor een nieuwe woonwagen in 2004 of 2005. Deze verklaring van [naam contactpersoon] vindt steun in het door politie-inspecteur [naam politie-inspecteur] ([naam politie-inspecteur]), vanaf 2002 buurtregisseur en werkzaam in de wijk [naam wijk] te [plaatsnaam], op 15 december 2009 opgemaakte proces-verbaal. [naam politie-inspecteur] heeft verklaard dat hij uit eigen waarneming en op basis van alledaagse gesprekken met medebewoners van het woonwagencentrum alleen de zoon van appellant kent als bewoner van de [adres 2].
4.3.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.6 volgt dat appellante en appellant met ingang van 13 juli 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres. Appellante heeft hiervan geen melding gemaakt aan het college, waarmee zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Die schending brengt met zich dat aan appellante van 13 juli 2005 tot en met 30 juni 2006 ten onrechte bijstand is verleend. Het college was dus bevoegd de bijstand over die periode in te trekken.
4.4.
De rechtbank heeft niet onderkend dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor intrekking over de periode van 1 februari 2005 tot 13 juli 2005. In zoverre treft het hoger beroep doel. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit met betrekking tot de intrekking in zoverre vernietigen. Voorts zal de Raad, zelf voorziende in de zaak, het besluit van 11 januari 2011 ten aanzien van appellante herroepen, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 februari 2005 tot
13 juli 2005, en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Daartoe wordt overwogen dat, gelet op het tijdsverloop, het uitgesloten is te achten dat het gebrek dat kleeft aan het bestreden besluit nu nog kan worden hersteld.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college niet bevoegd was de over de periode van 1 februari 2005 tot 13 juli 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Hiermee samenhangend bestond over deze periode evenmin een toereikende basis voor de medeterugvordering van de kosten van bijstand van appellant. Het college was wel bevoegd tot terugvordering over de periode van 13 juli 2005 tot en met 30 juni 2006. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt het besluit van 27 december 2011 met betrekking tot zowel de terugvordering als de medeterugvordering geheel voor vernietiging in aanmerking.
4.6.
De Raad kan de berekening van de terugvorderingsbedragen niet zelf maken. Nu bovendien de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuw besluit.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 944,- in bezwaar, € 944,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.832,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 27 december 2011, voor zover dat betrekking heeft op de
intrekking van de bijstand over de periode van 1 februari 2005 tot 13 juli 2005;
  • herroept het besluit van 11 januari 2011 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 februari 2005 tot 13 juli 2005 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 27 december 2011;
  • vernietigt het besluit van 27 december 2011 voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering en de medeterugvordering;
  • draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het
bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering en de medeterugvordering;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.832,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.H. Bel en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

EH