ECLI:NL:CRVB:2013:1290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
11-6901 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot intrekking bijstand en terugvordering door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant ontving sinds 1 februari 1997 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een fraudemelding heeft de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, wat leidde tot de intrekking van de bijstand over een periode van meer dan twaalf jaar en een terugvordering van € 157.179,61. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de gemeente gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten voor de periode van 17 december 1998 tot 1 januari 2003.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak geheel vernietigd, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat de intrekking van de bijstand over de periode van 17 december 1998 tot 1 januari 2003 stand kon houden. Er waren onvoldoende feitelijke gegevens om te concluderen dat de appellant niet in de gemeente Almere woonde. De Raad heeft het besluit van de gemeente herroepen voor de intrekking van de bijstand over deze periode en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De Raad heeft het college opgedragen om opnieuw te beslissen over de hoogte van de terugvordering, enkel voor de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 augustus 2010.

De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep, begroot op € 944,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldigheid bij het intrekken van bijstandsverlening en de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te leveren voor dergelijke besluiten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6901 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
19 oktober 2011, 11/696 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Aalmoes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij fax van 29 mei 2013 heeft mr. D.L. Kruijdenhof, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 juni 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 12/4453 WWB, 12/4454 WWB, 12/3232 AOW en 12/3233 AOW. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kruijdenhof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.W. Sinnema. In de gevoegde zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 februari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [naam gemeente] ingeschreven op het adres [adres 1], zijnde een perceel op een woonwagencentrum.
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn appellant, [naam moeder van appellant] (de moeder van appellant) en
[naam vader van appellant] (de vader van appellant) gehoord, zijn getuigen gehoord, zijn waarnemingen en observaties verricht en hebben doorzoekingen plaatsgevonden op het perceel van appellant, het perceel van zijn moeder aan de [adres 2] te [plaatsnaam 1] en het perceel van zijn vader aan de [adres 3] te [plaatsnaam 2]. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 25 juni 2010. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft het college bij besluit van 8 september 2010 de bijstand van appellant over de periode van
17 februari 1998 tot en met 31 augustus 2010 ingetrokken en de over deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 157.179,61 van hem teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 17 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 8 september 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen doordat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant wordt verweten dat hij geen melding heeft gemaakt dat hij in de periode van 17 februari 1998 tot en met 31 augustus 2010 zijn hoofdverblijf buiten [plaatsnaam 1] heeft gehad en daarnaast, gedurende de periode van 24 april 2006 tot en met 9 juni 2010, inkomsten uit ambulante handel heeft verzwegen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor wat betreft de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 17 december 1998 tot en met 31 augustus 2010. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant, zonder daarvan aan het college mededeling te doen, ten tijde in geding niet daadwerkelijk op het door hem opgegeven adres in [plaatsnaam 1] woonde maar in [plaatsnaam 2] aan de [adres 3]. Omdat appellant zijn woonplaats niet in [plaatsnaam 1] heeft gehad, kan hij gedurende dat tijdvak jegens het college geen aanspraak op bijstand maken. Als het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil zoals in dit geval, dient het college daartoe over te gaan. Er is dan geen plaats voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Volgens appellant bestaat er onvoldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat hij niet in [plaatsnaam 1] maar aan de [adres 3] te [plaatsnaam 2] heeft gewoond. Voor de periode 1998 - 2003 heeft de rechtbank verzuimd inzichtelijk te maken op welke specifieke feiten en omstandigheden het standpunt berust dat appellant niet in [plaatsnaam 1] heeft gewoond. Uit de verklaring van getuige [naam getuige 1] ([naam getuige 1]) blijkt dat hij appellant pas sinds 2003 kent en uit de verklaring van getuige [naam getuige 2] ([naam getuige 2]) blijkt dat appellant pas sinds 2004 - 2005 veelvuldig aanwezig was op het adres van zijn vader. Veel van de omstandigheden die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen zijn te verklaren vanuit de zorg die appellant aan zijn vader heeft verleend.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB moet volgens vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
De rechtbank is ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 17 december 1998 tot januari 2003 stand kan houden. Er zijn onvoldoende feitelijke gegevens voorhanden op grond waarvan deze conclusie gerechtvaardigd is. De omstandigheid dat appellant in [plaatsnaam 1] nimmer een wateraansluiting in zijn caravan heeft gehad, appellant in de GBA van de gemeente [plaatsnaam 2] op 17 december 1998 op het adres [adres 3] is ingeschreven en dat op naam van appellant sinds 1994 een wapenvergunning en een abonnement voor een mobiele telefoon op dit adres staan geregistreerd zijn hiertoe onvoldoende. De verklaring van 15 december 2009 van [naam getuige 1] biedt daarnaast geen aanknopingspunt dat appellant vóór 2003 niet in [plaatsnaam 1] woonde. In zijn verklaring heeft hij immers aangegeven dat hij vanaf eind 2002 werkzaam is als buurtregisseur in de wijk [naam wijk] te [plaatsnaam 3], waar het woonwagencentrum aan de [straatnaam] zich bevindt, en dat hij appellant sinds 2003 altijd heeft beschouwd als hoofdbewoner van het perceel [adres 3]. Evenmin biedt de verklaring van [naam getuige 2] hiertoe een aanknopingspunt. In zijn verklaring van 4 januari 2010 heeft hij weliswaar aangegeven dat hij sinds oktober 1998 werkzaam is als medewerker van de Dienst [naam Dienst] van de gemeente [plaatsnaam 2] en hij in die functie contactpersoon is voor zaken met betrekking tot woonwagencentra en dat zowel hij als zijn collega sindsdien steeds contact hebben gehad met appellant en niet met zijn vader die huurder is van deze locatie doch daarnaast heeft hij verklaard dat hij appellant kort na de plaatsing van een nieuwe woonwagen in 2004 of 2005 veelvuldig aan de [adres 3] heeft gezien.
4.3.
De onderzoeksbevindingen bieden wel voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant vanaf januari 2003 zijn woonplaats buiten [plaatsnaam 1] heeft gehad. Gewezen wordt op de verklaring van [naam getuige 1] dat hij appellant sinds 2003 altijd heeft beschouwd als hoofdbewoner van het perceel [adres 3], in samenhang bezien met de verklaring van [naam getuige 2]. Het feit dat [naam getuige 2] niet juist heeft verklaard omtrent de aanwezigheid van de Mercedessen in 2004 of 2005 doet hieraan niet af nu hij tevens heeft verklaard dat appellant zich altijd voordoet als de huurder dan wel namens de huurder optreedt. Daarnaast is tijdens doorzoekingen op de adressen [adres 2] en [adres 1] en [adres 3] diverse correspondentie aangetroffen op naam van appellant en geadresseerd aan het adres [adres 3]. Verder is appellant tijdens de in de periode van 2 november 2009 tot en met 7 januari 2010 verrichte waarnemingen en de in de periode van 21 januari 2010 tot
22 maart 2010 verrichte observaties geen enkele keer aan de [adres 1] waargenomen en maakte de caravan op dat perceel steeds een onbewoonde indruk. Ten slotte heeft appellant nimmer een gas- en wateraansluiting op zijn perceel gehad. Het feit dat appellant veelvuldig hulp aan zijn vader heeft geboden doet hieraan niet af. Hierbij is van belang dat zijn vader eerst in januari 2005 een dwarslaesie heeft gekregen waarna hij tot 12 juli 2005 in een revalidatiecentrum heeft verbleven en, zoals de Raad in zijn uitspraken van heden in de zaken 12/4453 WWB, 12/4454 WWB, 12/3232 AOW en 12/3233 AOW heeft geoordeeld, aansluitend zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van de moeder van appellant te [plaatsnaam 1].
4.4.
Uit hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen vloeit voort dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de periode van 17 december 1998 tot 1 januari 2003 niet woonde in [plaatsnaam 1]. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert. Het college was dan ook niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van
17 december 1998 tot 1 januari 2003 in te trekken.
4.5.
Daarnaast vloeit uit 4.2 en 4.3 voort dat de woonplaats van appellant in de periode van
1 januari 2003 tot en met 31 augustus 2010 niet in de gemeente [plaatsnaam 1] was, zodat appellant gedurende deze periode op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand had jegens de gemeente [plaatsnaam 1]. Appellant heeft dit niet aan het college gemeld, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Die schending brengt met zich dat appellant over deze periode ten onrechte bijstand is verleend en het college bevoegd is de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB over deze periode in te trekken.
4.6.
Gelet op 4.4 was het college niet bevoegd de over de gehele in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. In aanmerking genomen dat het terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt het bestreden besluit, voor zover het ziet op de terugvordering, eveneens voor vernietiging in aanmerking.
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat bij de aangevallen uitspraak ten onrechte de
rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten over de periode van
17 december 1998 tot 1 januari 2003. De Raad zal om reden van duidelijkheid de aangevallen
uitspraak geheel vernietigen, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en
griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep tegen het bestreden
besluit gegrond worden verklaard en dit besluit worden vernietigd, voor zover daarbij de
intrekking over de periode van 17 december 1998 tot 1 januari 2003 is gehandhaafd. Voorts
zal de Raad, zelf voorziende in de zaak, het besluit van 8 september 2010 herroepen voor
zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 17 december 1998 tot
1 januari 2003, en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte
van het bestreden besluit. Daartoe wordt overwogen dat, gelet op het tijdsverloop, het
uitgesloten is te achten dat het gebrek dat kleeft aan het bestreden besluit nu nog kan worden
hersteld. Het college zal met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen. Het college dient nog slechts, uitgaande van de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 augustus 2010, de hoogte van de terugvordering vast te stellen. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuw besluit en is een bestuurlijke lus niet nodig.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de bepalingen over de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2011 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 17 februari 2011 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 17 december 1998 tot 1 januari 2003 en de terugvordering tot een bedrag van € 157.179,61;
  • herroept het besluit van 8 september 2010, voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 17 december 1998 tot 1 januari 2003;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 17 februari 2011;
  • bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,--;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.H. Bel en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

HD