4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat hier de periode van 24 juni 2011 tot en met 5 juli 2011 dient te worden beoordeeld.
4.2.Niet in geschil is dat appellante in de beoordelingsperiode geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt appellante onder artikel 16, tweede lid, van de WWB en kan aan haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen bijstand ingevolge de WWB worden toegekend.
4.3.Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 juni 2001, LJN AB2276) is het onderscheid naar nationaliteit in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlanders zonder die voorwaarden worden toegekend, verenigbaar met de non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM. Het beroep op het in artikel 14 van het EVRM vervatte non-discriminatiebeginsel slaagt niet.
4.4.Appellante heeft betoogd dat haar privé- en familieleven niet is gegarandeerd, zodat op grond van artikel 8 van het EVRM aanleiding is voor een aanvullende oplossing op grond van de WWB. Deze grond slaagt niet.
4.5.Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 22 november 2011, LJN BU6844) merkt het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als ‘the very essence’ van het EVRM aan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Indien sprake is van omstandigheden die tot gevolg hebben dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt, kan sprake zijn van een zodanige aantasting van de ‘very essence’ van artikel 8 van het EVRM dat een positieve verplichting op de Staat rust de situatie in overeenstemming te brengen met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen waarborg. Vergelijk het arrest van het EHRM van 3 mei 2001, Domenech Pardo versus Spanje, nr. 55996/00. Daarbij is wel van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen. Vergelijk in verband met dat laatste het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, N. versus het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 9 november 2011, LJN BU4382) dient, indien op grond van artikel 8 van het EVRM sprake is van een positieve verplichting, niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid van de WWB, uitdrukkelijk buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Met inachtneming van het primaat van de wetgever en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. Indien ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. Het is aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om voor de staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen. Daarom kan het antwoord op de vraag of met de aangeboden opvang en financiële verstrekking voldoende recht is gedaan aan artikel 8 van het EVRM in het kader van de WWB in het midden blijven.
4.6.Tot slot heeft appellante onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 juli 2011, LJN BR1905, gewezen in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet, aangevoerd dat zij en haar dochter inmiddels rechtmatig in Nederland verblijven. Deze grond slaagt niet, reeds omdat de Hoge Raad bij arrest van 23 november 2012, LJN BW7440, deze uitspraak van de Raad heeft vernietigd. Het beroep op de uitspraken van de Raad van 30 mei 2011, LJN BQ6438, en van 14 maart 2012, LJN BV9270, slaagt evenmin, omdat de in die uitspraken aan de orde zijnde feiten en omstandigheden wezenlijk verschillen van die in dit geding.
4.7.Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade.