ECLI:NL:CRVB:2013:1305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
12-3149 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op grond van verblijfstitel en EVRM-bescherming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellante, een Nigeriaanse vrouw die in Nederland verblijft zonder geldige verblijfstitel. De aanvraag om bijstand werd afgewezen omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante betoogde dat haar privé- en familieleven niet gewaarborgd was, en dat er op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) aanleiding was voor een aanvullende oplossing. De Raad oordeelde echter dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, omdat appellante en haar dochter in een bed-bad-broodregeling verbleven, wat voldeed aan de basisbehoeften. De Raad stelde vast dat er geen noodzaak was om bijstand te verlenen op basis van het EVRM, aangezien de staat niet verplicht was om extra voorzieningen te treffen voor vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat de wetgever de rechten van vreemdelingen in de WWB expliciet had beperkt, en dat de positieve verplichtingen van de staat in het kader van het EVRM niet automatisch van toepassing zijn op vreemdelingen die onder de WWB vallen. De uitspraak concludeerde dat er geen grond was voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3149 WWB, 12/3150 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
9 mei 2012, 11/9055 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [naam dochter] ([dochter]) te ’s-Gravenhage
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante en [dochter] heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2013. Appellante en [dochter] zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1979, heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Op 21-jarige leeftijd is appellante naar Nederland gekomen. Zij heeft geen verblijfsvergunning gekregen. Op
24 januari 2004 is appellante bevallen van haar dochter [dochter]. In 2011 is appellante tijdelijk opgenomen bij PsyQ. [dochter] is toen bij kennissen ondergebracht. Na een interventie van Bureau Jeugdzorg heeft [dochter] in een instelling verbleven. Op 20 juli 2011 heeft de rechtbank het verzoek van appellante om een voorlopige voorziening in een bezwaarprocedure over de weigering van maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke opvang (Wmo) toegewezen. Appellante en [dochter] zijn op grond hiervan toegelaten tot opvang in De Halte van Stad en Kerk (Stek) en zij vallen onder een bed-bad-broodregeling. Deze voorziet in kost en inwoning en € 50,-- leefgeld. [dochter] ontvangt daarnaast een verstrekking op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen.
1.2.
Op 24 juni 2011 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Zij is als slachtoffer van vrouwenhandel een kwetsbaar burger die recht heeft op bijzondere bescherming op grond van de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet beschikt over een geldige verblijfstitel. Artikel 11 van de WWB staat daarom aan toekenning van bijstand in de weg.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2011 ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en [dochter] in De Halte verblijven waardoor geen noodzaak bestaat om op grond het EVRM of andere verdragen bijstand te verlenen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat een positieve verplichting van de staat om in de gegeven omstandigheden recht te doen aan artikel 8 van het EVRM dient te rusten op het bestuursorgaan dat is belast met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB. Nu aan appellante volledige kost en inwoning is geboden ziet de rechtbank geen aanleiding om artikel 16, tweede lid, van de WWB wegens strijd met artikel 8 van het EVRM buiten
toepassing te laten. Ook het beroep van appellante op bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) slaagt volgens de rechtbank niet, evenals het beroep op het non-discriminatiebeginsel zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat hier de periode van 24 juni 2011 tot en met 5 juli 2011 dient te worden beoordeeld.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante in de beoordelingsperiode geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt appellante onder artikel 16, tweede lid, van de WWB en kan aan haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen bijstand ingevolge de WWB worden toegekend.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 juni 2001, LJN AB2276) is het onderscheid naar nationaliteit in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlanders zonder die voorwaarden worden toegekend, verenigbaar met de non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM. Het beroep op het in artikel 14 van het EVRM vervatte non-discriminatiebeginsel slaagt niet.
4.4.
Appellante heeft betoogd dat haar privé- en familieleven niet is gegarandeerd, zodat op grond van artikel 8 van het EVRM aanleiding is voor een aanvullende oplossing op grond van de WWB. Deze grond slaagt niet.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 22 november 2011, LJN BU6844) merkt het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als ‘the very essence’ van het EVRM aan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Indien sprake is van omstandigheden die tot gevolg hebben dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt, kan sprake zijn van een zodanige aantasting van de ‘very essence’ van artikel 8 van het EVRM dat een positieve verplichting op de Staat rust de situatie in overeenstemming te brengen met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen waarborg. Vergelijk het arrest van het EHRM van 3 mei 2001, Domenech Pardo versus Spanje, nr. 55996/00. Daarbij is wel van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen. Vergelijk in verband met dat laatste het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, N. versus het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 9 november 2011, LJN BU4382) dient, indien op grond van artikel 8 van het EVRM sprake is van een positieve verplichting, niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid van de WWB, uitdrukkelijk buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Met inachtneming van het primaat van de wetgever en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. Indien ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. Het is aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om voor de staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen. Daarom kan het antwoord op de vraag of met de aangeboden opvang en financiële verstrekking voldoende recht is gedaan aan artikel 8 van het EVRM in het kader van de WWB in het midden blijven.
4.6.
Tot slot heeft appellante onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 juli 2011, LJN BR1905, gewezen in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet, aangevoerd dat zij en haar dochter inmiddels rechtmatig in Nederland verblijven. Deze grond slaagt niet, reeds omdat de Hoge Raad bij arrest van 23 november 2012, LJN BW7440, deze uitspraak van de Raad heeft vernietigd. Het beroep op de uitspraken van de Raad van 30 mei 2011, LJN BQ6438, en van 14 maart 2012, LJN BV9270, slaagt evenmin, omdat de in die uitspraken aan de orde zijnde feiten en omstandigheden wezenlijk verschillen van die in dit geding.
4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.H. Bel en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
HD