ECLI:NL:CRVB:2013:1306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
12-3232 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioenen en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank na vermoeden gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de herziening van AOW-pensioenen van appellanten door de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De appellanten, die van 17 april 1963 tot 11 mei 1981 gehuwd zijn geweest en samen twee kinderen hebben, ontvingen AOW-pensioenen voor alleenstaanden. Na een strafrechtelijk onderzoek naar hun zoon ontstond het vermoeden dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De Svb heeft daarop een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat appellanten vanaf de datum van toekenning van hun AOW-pensioenen een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit leidde tot de herziening van hun AOW-pensioenen naar de norm voor gehuwden en de terugvordering van te veel verleende AOW-pensioenen. De rechtbank Amsterdam had eerder de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelde dat het onweerlegbare rechtsvermoeden van toepassing was, gezien het feit dat er kinderen uit het huwelijk zijn geboren. De Raad concludeerde dat de appellanten, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven, feitelijk samenwoonden en dat de Svb terecht had gehandeld.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3232 AOW, 12/3233 AOW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 april 2012, 11/3418, 11/3423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante) en [appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2013. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 11/6901 WWB, 12/4453 WWB en 12/4454 WWB. Appellante is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Roethof. Appellant, eveneens opgeroepen, is verschenen bij zijn gemachtigde. Het college, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma. In de gevoegde zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn gehuwd geweest van 17 april 1963 tot 11 mei 1981 en hebben samen een zoon en een dochter. Appellante ontving van 1 april 1996 tot en met 30 juni 2006 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 1 juli 2006 ontvangt zij een pensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde. Appellante staat sinds 9 september 2002 in de gemeentelijke basis administratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [naam gemeente 1] ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres), zijnde een woonwagen op een woonwagencentrum. Appellante huurt die standplaats sinds 1 juli 1987. Appellant staat vanaf 29 september 1997 ingeschreven in de GBA op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2], eveneens een woonwagen op een woonwagencentrum. Appellant ontving sinds 1 september 2007 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW voor een alleenstaande. Appellant is sinds
6 januari 2005 door een dwarslaesie rolstoelgebonden en voor zijn persoonlijke verzorging afhankelijk van derden.
1.2. Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar de zoon van appellanten is het vermoeden ontstaan dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres. De sociale recherche Flevoland heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn appellanten en hun zoon verhoord, zijn getuigen gehoord, zijn waarnemingen en observaties verricht en hebben doorzoekingen plaatsgevonden op het uitkeringsadres en op het adres van appellant aan de [adres 2] te [plaatsnaam 2]. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 21 oktober 2010. Vervolgens heeft een sociaal rechercheur van de Svb een onderzoek ingesteld naar de aan appellanten verleende ouderdomspensioenen. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van de bevindingen van de sociale recherche Flevoland naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek heeft hij neergelegd in een proces-verbaal van 7 december 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om:
- bij twee afzonderlijke besluiten van 24 november 2010 het AOW-pensioen van appellante met ingang van 1 juli 2006 te herzien naar een pensioen voor een gehuwde en het over de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 november 2010 te veel verleende AOW-pensioen van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 17.221,10;
- bij twee afzonderlijke besluiten van eveneens 24 november 2010 het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 juli 2006 te herzien naar een pensioen voor een gehuwde en het over de periode van 1 september 2007 tot en met 30 november 2010 te veel verleende
AOW-pensioen van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 12.796,88.
1.4.
Bij besluit van 7 juni 2011 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen de aan haar gerichte besluiten van 24 november 2010 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 7 juni 2010 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de aan hem gerichte besluiten van 24 november 2010 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het AOW-pensioen wordt herzien met ingang van 1 september 2007. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante in ieder geval al voordat zij [in]
2006 de 65-jarige leeftijd bereikte, een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Hierover hebben appellanten de Svb niet ingelicht.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 en het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aangezien vaststaat dat uit het huwelijk van appellanten kinderen zijn geboren, is ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de AOW het onweerlegbare rechtsvermoeden van toepassing dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien komt vast te staan dat appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
4.2.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten ten tijde van belang stonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien, ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte, toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3.
In de heden gewezen uitspraak van de Raad (reg. nrs. 12/4453 WWB en 12/4454 WWB) in het geding tussen appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft de Raad geoordeeld dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het oordeel dat appellant vanaf 13 juli 2005 tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van appellante per 1 juli 2006, zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.4.
Op grond van de resultaten van het onderzoek van de sociale recherche is aannemelijk dat appellanten ook in de periode hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres.
4.5.
Vast staat dat appellant, die sinds de ziekenhuisopname op 6 januari 2005 door een dwarslaesie rolstoelgebonden is en voor zijn persoonlijke verzorging en het verrichten van verpleegkundige handelingen afhankelijk is van derden, na afloop van de revalidatieperiode op 13 juli 2005 bij appellante is gaan wonen. Appellant is toen verzorgd door appellante en zijn zoon. Dit is ter zitting van de Raad bevestigd door de zoon van appellanten. Verder is in dit verband van belang dat in augustus 2005 de ingang en de doucheruimte van het uitkeringsadres is aangepast en rolstoeltoegankelijk zijn gemaakt, en dat er blijkens specificaties diverse hulpmiddelen zoals een sta-op-stoel en een speciaal matras voor appellant zijn afgeleverd op het uitkeringsadres. Verder zijn op het uitkeringsadres, naast medicijnen, aan appellant gerichte en op het uitkeringsadres geadresseerde poststukken en administratie aangetroffen
.
4.6.
Voor het standpunt van appellanten dat dit een tijdelijke situatie betrof en dat appellant op een niet nader aangeduid moment weer op de [adres 2] in [plaatsnaam 2] is gaan wonen zijn geen aanknopingspunten voorhanden. Appellant heeft verklaard dat hij vaak bij appellante verblijft, maar dat zij niet samenwonen. Als hij zich niet goed voelt of last heeft van doorligplekken, verblijft hij bij appellante in [plaatsnaam 1] om door haar te worden verzorgd. Hij neemt dan zijn aangepaste bed, de douchestoel, en de tillift en dergelijke mee in een aanhangwagen naar [plaatsnaam 1]. Als hij zich weer goed voelt gaat hij terug naar [plaatsnaam 2] en neemt hij alles weer mee. Deze verklaring komt de Raad, gelet ook op de gezondheidssituatie van appellant, niet geloofwaardig voor. Hierbij komt betekenis toe aan de verklaring die
[naam contactpersoon], sinds oktober 1998 de contactpersoon van de gemeente Amsterdam voor het woonwagencentrum, op 4 januari 2010 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd. [naam contactpersoon] heeft verklaard dat appellant weliswaar sinds oktober 1987 de [adres 2] huurt, maar dat hij appellant nog nooit heeft gezien of gesproken. Hij heeft alleen contact gehad met de zoon van appellant als bewoner van de [adres 2]. Deze verklaring van [naam contactpersoon] vindt steun in het door politie-inspecteur [naam politie-inspecteur], vanaf 2002 buurtregisseur en werkzaam in de wijk [naam wijk] te [plaatsnaam], op 15 december 2009 opgemaakte proces-verbaal. [naam politie-inspecteur] heeft verklaard dat hij uit eigen waarneming en op basis van alledaagse gesprekken met medebewoners alleen de zoon van appellant kent als bewoner van de [adres 2]. Gedurende de periode van
21 januari 2010 tot 22 maart 2010 zijn observaties verricht in de nabijheid van het uitkeringsadres. Hierbij is steeds de aangepaste auto van appellant waargenomen. Verder heeft appellant op 9 juni 2010 verklaard dat hij thuiszorg krijgt in [plaatsnaam 1], en niet in [plaatsnaam 2].
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellanten vanaf de datum van toekenning van de AOW-pensioenen een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de AOW.
4.8.
In wat appellanten hebben aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.H. Bel en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013.
` ` (getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD