ECLI:NL:CRVB:2013:1365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
8 augustus 2013
Zaaknummer
12-6053 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en termijnoverschrijding bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had het besluit van de IB-Groep, waarbij het bezwaar van de betrokkene wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk was verklaard, vernietigd. De betrokkene had zijn adreswijziging doorgegeven aan de gemeentelijke basisadministratie, maar de IB-Groep had de beurs van de betrokkene omgezet van een uitwonendenbeurs naar een thuiswonendenbeurs omdat er een afwijking was tussen het opgegeven adres en het adres in de GBA. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de afwijking tussen de adressen een studerende niet kan worden tegengeworpen, mits hij aan zijn wettelijke verplichtingen heeft voldaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en herroept de besluiten van de IB-Groep, waarbij het bezwaar van de betrokkene gegrond wordt verklaard. De Raad oordeelt dat de IB-Groep niet aannemelijk heeft gemaakt dat de besluiten op 'Mijn IB-Groep' zijn geplaatst en dat de betrokkene niet tijdig op de hoogte was gesteld van deze besluiten. De Raad veroordeelt de Minister in de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 944,-.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/6053 WSF
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
18 oktober 2012, 11/704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B. Smid, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Smid.

OVERWEGINGEN

1.
Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door appellant. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan
de IB-Groep.
2.1.
Bij brieven van 15 januari 2011 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat na controle is geconstateerd dat het woonadres dat hij aan appellant heeft opgegeven
([opgegeven woonadres]) afwijkt van het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven [GBA adres]). Daarbij is te kennen gegeven dat indien betrokkene zijn (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is te kennen gegeven dat indien het woonadres dat aan appellant is doorgegeven niet (meer) juist is, betrokkene het juiste adres alsnog binnen vier weken moet doorgeven. Betrokkene is in die brieven gewaarschuwd dat de hem toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende vanaf december 2010 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, indien hij de afwijking tussen beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt.
2.2.
Appellant heeft bij besluiten van 12 maart 2011 (berichten studiefinanciering 2010/4 en 2011/3) de aan betrokkene toegekende uitwonendenbeurs met ingang van december 2010 omgezet in een thuiswonendenbeurs. Daartoe is overwogen dat betrokkene heeft nagelaten de afwijking tussen het aan appellant opgegeven woonadres en het adres waarop hij in de GBA ingeschreven staat, ongedaan te maken.
2.3.
Betrokkene heeft bij brief van 8 juni 2011 tegen de onder 2.2 genoemde besluiten bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door appellant bij besluit van 27 juli 2011 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Daartoe is overwogen dat betrokkene ervoor heeft gekozen om berichten studiefinanciering digitaal te ontvangen, en dat hij heeft nagelaten tijdig kennis te nemen van de berichten studiefinanciering van 12 maart 2011, van het bestaan waarvan hij per e-mail van
17 maart 2011 op de hoogte is gebracht.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat appellant het bezwaar van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe is overwogen dat uit de door appellant overgelegde gegevens niet valt af te leiden dat de besluiten van 12 maart 2011 op ‘Mijn IB-Groep’ zijn geplaatst en dat er met betrekking tot deze besluiten e-mails aan betrokkene zijn gezonden. Nu onbetwist is dat de besluiten kort na 31 mei 2011 per post aan betrokkene zijn toegezonden was de termijn voor het maken van bezwaar op 8 juni 2011 nog niet verstreken.
4.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant is de blote ontkenning van de ontvangst van de e-mailberichten ongeloofwaardig. Onder verwijzing naar - onder meer - de uitspraak van de Raad van 16 december 2008,
LJN BG7243, heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat deze ontkenning ongeloofwaardig is, dat die ongeloofwaardigheid meebrengt dat niet alleen de ontvangst, maar ook - zonder nader bewijs - de verzending van de e-mails kan worden aangenomen.
De rechtbank heeft daarom ten onrechte beoordeeld of de verzending van het e-mailbericht van 17 maart 2011 aannemelijk is. Appellant heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de rechtbank hem ten onrechte in de proceskosten van betrokkene heeft veroordeeld, omdat de gemachtigde van betrokkene diens vader is.
5.
De Raad overweegt als volgt.
5.1
De hoogste bestuursrechters hanteren als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
5.2.
Het in 5.1 vermelde uitgangspunt laat onverlet dat de verzending van een stuk zonder nader bewijs kan worden aangenomen indien uit beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat het desbetreffende stuk wel moet zijn ontvangen. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 16 december 2008, LJN BG7243, gaat het dan met name om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit door de belanghebbende handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd, zoals bijvoorbeeld een verzoek om inzage van stukken die aan dat besluit ten grondslag hebben gelegen, waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden.
5.3.
Het in 5.1 vermelde uitgangspunt en de in 5.2 genoemde nuancering daarop gelden ook voor elektronisch verzonden berichten.
5.4.1.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat zich in het onderhavige geval een situatie voordoet als beschreven in 5.2. Uit de beschikbare gegevens is immers niet af te leiden dat betrokkene de besluiten van 12 maart 2011 wel moet hebben ontvangen. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant de verzending - in casu de plaatsing op ‘Mijn IB-Groep’ - van deze besluiten aannemelijk moet maken.
5.4.2.
Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellant met de door hem aangedragen gegevens met betrekking tot (het proces van) plaatsing op ‘Mijn IB-Groep’ en die met betrekking tot de verzending van de e-mails aan betrokkenen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er besluiten van 12 maart 2011 op ‘Mijn IB-Groep’ zijn geplaatst op het door appellant genoemde moment en dat de daarbij naar zeggen van appellant aangemaakte e-mails daadwerkelijk zijn verzonden op het door appellant genoemde moment. De Raad wijst in dit verband mede op zijn uitspraak van 7 augustus 2013, LJN ECLI:CRvB:2013:1216. Daarbij komt dat betrokkene zowel in beroep als in hoger beroep schermprints heeft overgelegd van overzichten op ‘Mijn DUO’ waarin de besluiten van 12 maart 2011 niet zijn opgenomen. De stelling van appellant dat het ontbreken van deze besluiten in die overzichten het gevolg is van een korte bewaartermijn kan niet leiden tot een ander oordeel, reeds omdat met die stelling niet aannemelijk is gemaakt dat de besluiten wel zijn geplaatst. Niet onvermeld kan overigens blijven dat over de bewaartermijnen geen eenduidige verklaring is verstrekt.
5.4.3.
Nu moet worden aangenomen dat de besluiten van 12 maart 2011 eerst aan betrokkene bekend zijn gemaakt door toezending per post kort na 31 mei 2011 en betrokkene van die besluiten niet eerder op de hoogte was, is, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, het bezwaarschrift van betrokkene tijdig ingediend. De rechtbank heeft het besluit waarbij het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard dan ook terecht vernietigd.
5.5.1.
Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat hij door de rechtbank ten onrechte is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. Daartoe wordt overwogen dat een familierelatie er op zichzelf niet aan in de weg staat dat een gemachtigde als derde wordt aangemerkt. Die familierelatie staat ook niet aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg, met dien verstande dat als rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend.
5.5.2.
In het onderhavige geval is niet in geschil dat de gemachtigde van betrokkene beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Evenmin is in geschil dat de gemachtigde en betrokkene niet behoren tot hetzelfde huishouden. Er is geen aanwijzing dat de rechtsbijstand in dit geval niet op zakelijke basis is verleend. De omstandigheid dat betrokkene twee nota’s heeft overgelegd van de kosten die in rekening zijn/worden gebracht, vormt een aanwijzing voor het tegendeel. Dat er geen betalingsbewijs is overgelegd doet er niet aan af dat de aan betrokkene verleende rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend. Niet is vereist dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank en/of de Raad een declaratie is opgemaakt of dat de kosten ten tijde van die uitspraken zijn voldaan.
6.
Uit 5.1 tot en met 5.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Voorop gesteld wordt dat de bestuursrechter op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele
- bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is. In het voorliggende geval beschikt de Raad over voldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, behoudens voor zover de rechtbank appellant daarin heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen.
7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene zijn verhuizing van de [opgegeven woonadres] naar de [GBA adres] aan de GBA heeft doorgegeven.
7.2.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 16 juli 2012, LJN BX0964, mag de afwijking tussen een aan appellant opgegeven adres en het bij de GBA geregistreerde adres een studerende niet worden tegengeworpen, indien hij na 1 januari 2010 door opgave van zijn adreswijziging aan de gemeentelijke basisadministratie aan zijn wettelijke verplichting ter zake heeft voldaan. Betrokkene was daarom niet gehouden gevolg te geven aan de brief van appellant waarin hij hem in de gelegenheid heeft gesteld de afwijking van het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, binnen vier weken te herstellen, door alsnog bij appellant opgave te doen. Bijgevolg kon appellant niet op rechtmatige wijze gebruik maken van de in het tweede lid van artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 verleende bevoegdheid de aan betrokkene toegekende beurs om te zetten in een beurs voor een thuiswonende studerende.
7.3.
Hetgeen is overwogen in 7.1 en 7.2 brengt mee dat de besluiten van 12 maart 2011 (berichten 2010/4 en 2011/3), onder gegrondverklaring van het daartegen ingediende bezwaar, dienen te worden herroepen. In zoverre treedt deze uitspraak in de plaats van het bestreden besluit. Gelet hierop is er voor oplegging van een rechterlijke dwangsom geen plaats.
7.4.
Voor toekenning van een bestuurlijke dwangsom, zoals verzocht, is evenmin plaats, nu aan de voorwaarden daarvoor niet is voldaan.
8.
Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin aan appellant opdracht is
gegeven tot het nemen van een nieuw besluit;
- verklaart het bezwaar tegen de besluiten van 12 maart 2011 (berichten 2010/4 en 2011/3)
gegrond en herroept deze besluiten;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,-;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 454,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.R. Schuurman

QH