ECLI:NL:CRVB:2013:1407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
11-6620 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en Ziektewet met betrekking tot psychische klachten en rugklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Ziektewet (ZW). Appellante, die sinds 1995 een WAO-uitkering ontving wegens psychische problematiek en rugklachten, heeft zich op 10 maart 2010 ziek gemeld vanwege toegenomen psychische klachten. Het Uwv heeft haar een ZW-uitkering toegekend, maar later haar WAO-uitkering geweigerd, omdat haar beperkingen niet waren toegenomen ten opzichte van de situatie in 2005. De Raad heeft in een tussenuitspraak van 16 januari 2013 geoordeeld dat het Uwv een gebrek in de medische grondslag van het bestreden besluit moest herstellen. Na aanvullend onderzoek heeft het Uwv zijn standpunt herzien, maar appellante bleef van mening dat haar beperkingen niet adequaat waren beoordeeld.

De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige voldoende hebben aangetoond dat appellante met haar beperkingen in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd voor het tweede bestreden besluit, maar het eerste bestreden besluit vernietigd, terwijl de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De proceskosten van appellante zijn door het Uwv vergoed.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6620 ZW, 11/6621 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
6 oktober 2011, 11/261 en 11/291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.F. Antes, werkzaam bij FNV Bouw, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 april 2012 heeft mr. S.N. Ketting, eveneens werkzaam bij FNV Bouw, zich gemeld als opvolgend gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken met registratienummers 10/6340 ZW en 12/2448 WAO, plaatsgevonden op 12 december 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ketting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
In de zaken met registratienummers 10/6340 ZW en 12/2448 WAO is op 16 januari 2013 uitspraak gedaan (LJN BY8576). In de zaak met registratienummer 11/6621 WAO is op dezelfde datum een tussenuitspraak gedaan (LJN BY8605). Het onderzoek in de zaak met registratienummer 11/6620 ZW is heropend in verband met een mogelijke samenhang met de zaak waarin de tussenuitspraak is gedaan.
Bij brief van 19 februari 2013, met bijlagen, heeft het Uwv gereageerd op de tussenuitspraak.
Op 19 maart 2013 heeft mr. Ketting namens appellante een zienswijze, met bijlagen, ingediend.
Beide partijen hebben vervolgens nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken met de registratienummers 11/6620 ZW en 11/6621 WAO is, gevoegd, voortgezet ter zitting van 3 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ketting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft sinds 1995 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen wegens psychische problematiek en, vanaf 2001, rugklachten. Na een herbeoordeling is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 5 oktober 2005 ingetrokken, omdat zij met inachtneming van haar beperkingen met ingang van die datum geschikt werd geacht voor passende arbeid.
1.2. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving heeft appellante zich op 10 maart 2010 ziek gemeld wegens toegenomen psychische klachten. Naar aanleiding hiervan is haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3. Bij brief van 9 augustus 2010 heeft appellante het Uwv verzocht om naar aanleiding van haar ziekmelding van 10 maart 2010 een beoordeling op grond van artikel 39a (lees: 43a) van de WAO te verrichten.
1.4. Bij besluit van 10 november 2010 heeft het Uwv aan appellante per 7 april 2010, vier weken na de datum van haar ziekmelding op 10 maart 2010, een WAO-uitkering geweigerd omdat haar beperkingen per die datum niet waren toegenomen ten opzichte van de situatie zoals die bestond per 5 oktober 2005. Aan dit besluit ligt een rapport van verzekeringsarts R.P.C. Melker van 28 oktober 2010 ten grondslag. Bij besluit van 24 februari 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2010 ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts
M.E.J. van Hooff van 15 februari 2011 ten grondslag.
1.5. Bij besluit van 11 januari 2011 is de ZW-uitkering van appellante per 12 januari 2011 beëindigd omdat zij vanaf die datum geschikt werd geacht voor het verrichten van haar arbeid. Aan dit besluit ligt een rapport van verzekeringsarts V. Ramautar van 11 januari 2011 ten grondslag. Bij besluit van 22 maart 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 januari 2011 ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts Van Hooff van 21 maart 2011 ten grondslag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 1 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte uit de brief van behandelend psycholoog A.H.C. van Schijndel van 11 mei 2010 heeft afgeleid dat, gelet op het tijdelijke karakter van de terugval van de psychische belastbaarheid van appellante, per vier weken na 10 maart 2010 geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als die ter zake waarvan appellante tot 5 oktober 2005 een WAO-uitkering ontving. Appellante heeft erop gewezen dat de verklaring van Van Schijndel dateert van 11 mei 2010, zodat op dat moment de toegenomen psychische klachten al twee maanden duurden. Appellante heeft in hoger beroep voorts een verklaring van Van Schijndel van 14 februari 2011 overgelegd waaruit volgens appellante blijkt dat er op dat moment nog steeds sprake was van verminderde psychische belastbaarheid.
3.2.
Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2 heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat haar ziekmelding met ingang van 10 maart 2010 primair gebaseerd was op psychische klachten en dat die ziekmelding door het Uwv is geaccepteerd. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat appellante met ingang van 12 januari 2011 opeens geen last meer had van haar psychische klachten, terwijl juist op dat moment duidelijkheid was verkregen over haar al jaren sluimerende polsklachten.
3.3.
Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding.
4.
In zijn tussenuitspraak van 16 januari 2013 heeft de Raad geoordeeld dat bestreden besluit 1 niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag en het Uwv opdracht gegeven dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit te nemen. De Raad heeft daartoe overwogen dat verzekeringsarts Melker in zijn rapport van 28 oktober 2010 slechts een deel van de informatie uit de brief van behandelend psycholoog Van Schijndel van 11 mei 2010 heeft besproken. De verzekeringsarts heeft bij zijn beoordeling niet kenbaar de in de brief van psycholoog Van Schijndel vermelde informatie betrokken, dat appellante een forse kwetsbaarheid blijft behouden en dat zij onlangs op bepaalde verwikkelingen reageerde met een heftige emotionele ontregeling en een terugval in haar oude klachten. Ten tijde van het schrijven van de brief van Van Schijndel op 11 mei 2010, derhalve meer dan vier weken na de ziekmelding op 10 maart 2010, speelden de naweeën hiervan nog steeds, was het behandelcontact intensiever en werd gezocht naar een geschikte medicamenteuze ondersteuning door psychiater M. van Diest. Voorts heeft de Raad gewezen op de omstandigheid dat appellante door verzekeringsarts Ramautar, zoals blijkt uit diens rapport van 8 juni 2010, nadat deze kennis had genomen van de brief van psycholoog Van Schijndel van 11 mei 2010, in het kader van de ZW nog als ongeschikt voor de geduide functies is aangemerkt.
5.1.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft bezwaarverzekeringsarts Van Hooff op
22 januari 2013 een aanvullend rapport geschreven. In dit rapport heeft zij uiteengezet dat verzekeringsarts Ramautar appellante op 8 juni 2010 niet om medische redenen ook op en na die datum voor de ZW heeft geaccepteerd, maar uitsluitend om zorgvuldigheidsredenen. De besluitvorming in het kader van artikel 43a van de WAO was destijds nog niet afgerond en besloten werd appellante in afwachting van de afronding van deze besluitvorming in de ZW te houden. De bezwaarverzekeringsarts is voorts nader ingegaan op de brief van Van Schijndel van 11 mei 2010. De bezwaarverzekeringsarts heeft de informatie uit deze brief daarbij afgezet tegen informatie uit een eerdere brief van Van Schijndel van 26 januari 2009 en informatie uit rapporten van collega (bezwaar)verzekeringsartsen. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien haar eerdere conclusies te herzien, met dien verstande dat zij appellante met ingang van 7 april 2010 wel toegenomen beperkt heeft geacht in verband met het gebruik van medicijnen die het reactievermogen kunnen verminderen (Oxazepam en Seroquel). In verband hiermee heeft zij een beperking opgenomen ten aanzien van beroepsmatig gebruik van de auto. De bezwaarverzekeringsarts heeft met inachtneming van deze extra beperking op 5 februari 2013 een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld.
5.2.
Bezwaararbeidsdeskundige M.A.C. Bertens heeft op basis van de nieuwe FML van
5 februari 2013 een arbeidskundige beoordeling verricht. Hij heeft hierover op 7 februari 2013 gerapporteerd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de resterende verdiencapaciteit op basis van door hem geselecteerde functies met ingang van 7 april 2010 berekend op 8,81%.
5.3.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, bestreden besluit 1 gehandhaafd, met aanvulling en verbetering van de motivering.
6.
Appellante heeft in reactie op de nadere standpuntbepaling van het Uwv benadrukt dat zij zich op 10 maart 2010 ziek heeft gemeld in verband met een forse toename van haar psychische klachten, waarna zij medicijnen heeft gekregen en haar behandeling is geïntensiveerd. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar rapportages van haar behandelend psychiaters van 29 maart 2010, 22 april 2010, 10 februari 2011 en 1 maart 2011 en naar een nadere reactie van haar behandelend psycholoog Van Schijndel van 12 maart 2013.
7.
Bezwaarverzekeringsarts Van Hooff heeft met haar rapport van 25 maart 2013 gereageerd op de door appellante overgelegde informatie. Zij heeft in deze informatie geen aanleiding gezien haar standpunt te wijzigen.
8.1.
In de zaak met registratienummer 11/6621 WAO komt de Raad tot de volgende beoordeling.
8.2.
De Raad stelt vast dat na de nadere standpuntbepaling van het Uwv naar aanleiding van de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 22 januari 2013 en de bezwaararbeidsdeskundige van 7 februari 2013 tussen partijen niet langer in geschil is dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 43a van de WAO. Wel bestaat tussen partijen verschil van mening over de aard en de omvang van de toegenomen beperkingen van appellante. Het gaat daarbij met name om de beperkingen die voortvloeien uit de psychische gesteldheid van appellante.
8.3.
De Raad is van oordeel dat het Uwv met de nadere rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 22 januari 2013 en 25 maart 2013 en de nieuwe FML van
5 februari 2013 het in de tussenuitspraak gesignaleerde gebrek in de medische grondslag van het bestreden besluit heeft hersteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft inzichtelijk gemaakt dat uit de verklaringen van behandelend psycholoog Van Schijndel en de overige door appellante overgelegde stukken, gelet op de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen bij contact met appellante, niet kan worden afgeleid dat appellante meer beperkt was dan door de bezwaarverzekeringsarts bij het opstellen van de FML van 5 februari 2013 is aangenomen. Van nieuwe of andere diagnoses dan in het verleden was geen sprake. Een GAF-score van 55, zoals door Van Schijndel vermeld, duidt op matige symptomen, matige problemen in sociaal of beroepsmatig functioneren. Daarmee is voldoende rekening gehouden door in de nieuwe FML, evenals in de FML van 3 augustus 2005, op te nemen dat voor de onderdelen persoonlijk en sociaal functioneren geldt dat appellante niet bovennormaal belastbaar is. Dat het behandelcontact ten tijde van belang tijdelijk wat intensiever was maakt nog niet dat in absolute zin sprake was van een intensieve behandeling, nu eerder sprake was van een laag tot zeer laag contact. Bezwaarverzekeringsarts L. Greveling, die appellante in het kader van een andere zaak op 23 maart 2010 heeft gezien, heeft geen melding gemaakt van een heftige emotionele ontregeling. Verzekeringsarts Ramauter, die appellante op 20 april 2010 in het kader van de ZW heeft gezien, heeft bij psychisch onderzoek geen duidelijke afwijkingen geconstateerd. Hij heeft voorts geen significante wijzigingen vastgesteld ten opzichte van vorige onderzoeken. Desondanks heeft hij appellante voor de ZW geaccepteerd omdat hij zorgvuldigheidshalve informatie wilde opvragen bij de behandelend sector. Na ontvangst van informatie van Van Schijndel heeft hij appellante vervolgens eveneens zorgvuldigheidshalve in de ZW gehouden in afwachting van de beoordeling in het kader van artikel 43a van de WAO.
8.4.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag is de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige met het rapport van 7 februari 2013 toereikend heeft toegelicht dat de met gebruikmaking van de nieuwe FML geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De Raad is met het Uwv van oordeel dat appellante met haar beperkingen in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
8.5.
Nu pas met de ter uitvoering van de tussenuitspraak gegeven nadere standpuntbepaling een voldoende grondslag is verkregen voor bestreden besluit 1, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op bestreden besluit 1, alsmede bestreden besluit 1 te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
8.6.
Wat betreft het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente overweegt de Raad dat, nu na vernietiging de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten worden en bijgevolg de weigering van een WAO-uitkering met ingang van 7 april 2010 in stand blijft, er geen grondslag bestaat voor de gevorderde schadevergoeding.
9.1.
In de zaak met registratienummer 11/6620 ZW komt de Raad tot de volgende beoordeling.
9.2.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Zoals al vaker is overwogen gaat het daarbij om elk van de geduide functies afzonderlijk, zodat voldoende is wanneer de hersteldmelding wordt gedragen door een geschiktheid voor ten minste één van deze functies.
9.3.
Zoals het Uwv ter zitting nader heeft uiteengezet en appellante heeft erkend, betekent hetgeen in 9.2 is overwogen dat ter zake van de ziekmelding per 10 maart 2010 als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies zoals die voor appellante in het kader van de beoordeling met ingang van 5 oktober 2005 als passend zijn aangemerkt. Van deze functies heeft het Uwv in dit verband met name de functie van receptionist met SBC-code 315150 genoemd. De Raad zal zich in het navolgende dan ook concentreren op de beoordeling van appellantes geschiktheid voor deze functie.
9.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 31 maart 2011 toereikend heeft gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht op 12 januari 2011 de functie van receptioniste te vervullen. De stukken die in hoger beroep zijn ingebracht geven geen aanleiding in deze zaak een ander standpunt in te nemen. De extra beperking die in de zaak met registratienummer 11/6621 WAO is aangenomen is voor deze zaak niet relevant, nu in de functie van receptioniste geen sprake is van beroepsmatig autorijden.
9.5.
Uit hetgeen in 9.2 tot en met 9.4 overwogen is volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op bestreden besluit 2 niet slaagt. Voor een vergoeding van schade als door appellante verzocht is dan ook geen plaats. De aangevallen uitspraak dient voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 2 bevestigd te worden.
10.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, bestaande uit de kosten voor verleende rechtshulp tot een bedrag in beroep van € 944,- en in hoger beroep van € 1.416,-. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op het besluit van 24 februari 2011 (bestreden besluit 1);
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 februari 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op het besluit van 22 maart 2011 (bestreden besluit 2);
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.360,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) K.E. Haan
JvC