ECLI:NL:CRVB:2013:1447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
20 augustus 2013
Zaaknummer
11-4680 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 1 mei 2007 bijstand naar de norm voor gehuwden. Na een proces-verbaal van de politie waarin werd vermeld dat appellant als snorder had gereden, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit leidde tot de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare activiteiten had verricht. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop besloten de bijstand over de maand november 2010 in te trekken en de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de door appellant voor de kerk verrichte activiteiten als op geld waardeerbare activiteiten moeten worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat appellant, ondanks dat hij geen beloning ontving, activiteiten verrichtte die normaal gesproken een geldelijke beloning met zich meebrengen. Hierdoor heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden, wat het college bevoegd maakte om de bijstand in te trekken.

De Raad concludeert dat het college ook bevoegd was om de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Appellant had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat van de beleidsregel inzake terugvordering moest worden afgeweken. De Centrale Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

11/4680 WWB
Datum uitspraak: 20 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2011, 11/1982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Julius, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft
mr. M. Sloot zich als gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Appellant is met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 mei 2007 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Na ontvangst van een tegen appellant opgemaakt proces-verbaal van de politie Amsterdam - Amstelland (politie) van 17 november 2010 waarin is vermeld dat appellant op die datum is aangehouden in verband met het rijden als snorder heeft een sociaal rechercheur werkzaam bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapportage uitkeringsfraude van 13 januari 2011. De resultaten van dat onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2011 (bestreden besluit), de bijstand over de maand november 2010 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van de over die maand verleende bijstand tot een bedrag van € 1.414,47 bruto van appellant terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college niet te melden dat hij in november 2011 als snorder heeft gewerkt en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand over die maand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Volgens de rechtbank is niet komen vast te staan dat appellant in november 2010 als snorder heeft gereden. Wel heeft appellant in die maand op geld waardeerbare arbeid verricht. Door daarvan bij het college geen melding te maken heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden en als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de maand november 2010 niet worden vastgesteld.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of appellant in november 2010 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht.
4.2.
Blijkens het proces-verbaal van 17 november 2010 heeft de politie appellant voorgehouden dat zijn auto op 19 september 2010 is gekeurd met een kilometerstand van 416037 en dat op 17 november 2010 de kilometerstand 423654 bedroeg. In het proces-verbaal is verder vermeld dat appellant op de vraag hoe het kan dat hij in twee maanden 7500 kilometer heeft gereden, heeft geantwoord dat hij vaak voor de kerk rijdt en zijn zoon naar school brengt. Appellant heeft toen verder verklaard dat hij zijn auto veelal voor de kerk gebruikt en muziekinstrumenten vervoert en dat hij elke vrijdag en zondag rijdt. Ook ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij veel voor de kerk rijdt en kerkbezoekers en muziekinstrumenten vervoert. Hij rijdt vaak in het weekend, soms ook door de week. Hij rijdt soms ook ’s nachts en naar bestemmingen buiten de stad. De benzine wordt nu eens door de kerk, dan weer door appellant zelf betaald.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de door appellant voor de kerk verrichte activiteiten moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten is juist. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, voor deze activiteiten geen beloning heeft ontvangen en dat hij die activiteiten uit ideële motieven heeft verricht, maakt dat niet anders. Gelet op de aard en het terugkerende karakter van de activiteiten van appellant en de uit de kilometerstanden blijkende omvang ervan gaat het immers om activiteiten waarvoor normaal gesproken een geldelijke beloning wordt verkregen of kan worden bedongen.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, moet het voor hem redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de door hem voor de kerk verrichtte activiteiten van belang konden zijn voor de verlening van bijstand. Door daarvan bij het college geen melding te maken, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. In aanmerking genomen dat appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij niet precies weet hoe vaak hij door de week voor de kerk rijdt, kan als gevolg van die schending niet worden vastgesteld of hij in november 2011 recht had op bijstand. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die maand in te trekken.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd, zo begrijpt de Raad, dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken omdat hem niets valt te verwijten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Indien het appellant niet duidelijk was geweest of hij van zijn activiteiten voor de kerk melding had moeten maken bij het college, had het, gelet op de aard, het terugkerend karakter en de omvang van de voor de kerk verrichte activiteiten, op zijn weg gelegen zich tot het college te wenden om die duidelijkheid te verkrijgen. Dat appellant dat niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico.
4.6.
Het college was, gelet op wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen, op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand van appellant terug te vorderen. Tussen partijen is niet in geschil dat het college heeft gehandeld in overeenstemming met de bij terugvordering gehanteerde beleidsregel. Appellant heeft aangevoerd dat het college met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van deze beleidsregel had moeten afwijken. Hij heeft steeds naar eer en geweten gehandeld en zijn ritten uit liefdadigheid gedaan zonder zich van enig kwaad bewust te zijn. Dat hem dat wordt tegengeworpen is onredelijk omdat hij door de terugvordering in een financieel neerwaartse spiraal terecht is gekomen. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college van de beleidsregel inzake terugvordering had moeten afwijken. In dit verband verdient opmerking dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het terugvorderingsbesluit in januari 2011 is genomen, dat de vordering betrekking heeft op november 2010 en dat daarom ten onrechte van appellant het brutobedrag wordt teruggevorderd. Deze beroepsgrond treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 juli 2007, LJN BB0561) dient te worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Van een vordering die buiten toedoen van appellant is ontstaan is echter geen sprake, aangezien appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en niet kan worden gezegd dat appellant van die schending geen enkel verwijt valt te maken. Verwezen wordt naar wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen.
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking voor zover aangevochten.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD