ECLI:NL:CRVB:2013:1464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
20 augustus 2013
Zaaknummer
11-4816 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 1984 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante werkzaamheden verrichtte in een café, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, wat zij niet had gemeld aan het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante gedurende de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 juli 2010 regelmatig in het café aanwezig was en daar werkzaamheden verrichtte, ondanks dat zij dit niet als 'werk' beschouwde omdat zij hiervoor niet betaald werd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag boden voor de intrekking van de bijstand. Appellante heeft in hoger beroep volgehouden dat zij geen schending van de inlichtingenverplichting had gepleegd, maar de Raad heeft deze stelling verworpen.

De Raad concludeert dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar werkzaamheden invloed konden hebben op haar recht op bijstand. De intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten zijn derhalve rechtmatig. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen zelfstandige gronden voor de terugvordering ingediend, waardoor ook dit onderdeel van het hoger beroep niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/4816 WWB, 13/231 WWB
Datum uitspraak: 20 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van
29 juli 2011, 11/283 (aangevallen uitspraak 1) en van 10 december 2012, 11/1099 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost te Delfzijl (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. U. van Ophoven, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide gedingen heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ophoven. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door K.J. Hoiting.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 juli 1984 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante werkzaamheden zou verrichten bij [café] te Hoogezand, heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht, zijn getuigen gehoord en heeft appellante verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 september 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van
21 september 2010 de bijstand met ingang van 1 januari 2008 in te trekken. Bij besluit van
9 juni 2011 heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 juli 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 36.955,68 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 14 februari 2011 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2010 ongegrond verklaard. Bij besluit van
6 oktober 2011 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2011 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het dagelijks bestuur niet te melden dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Zij handhaaft haar standpunt dat geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting, omdat zij geen werkzaamheden heeft verricht die zij bij het dagelijks bestuur had moeten melden. Appellante heeft slechts hand- en spandiensten verricht in het café van haar vriendin, waarvoor zij niet werd betaald. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een verklaring ingezonden van de eigenaar van [café, M.]. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zij met haar contactpersoon had besproken dat zij regelmatig in [café] verbleef en dat zij daar een (snuffel)stage zou lopen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking bijstand (periode 1 januari 2008 tot en met 31 juli 2010)
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, neergelegd in aangevallen uitspraak 1, dat de in het rapport van de sociale recherche van 13 september 2010 neergelegde onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode met een zekere regelmaat van vijf dagen per week dagelijks vanaf 15.00 uur tot 21.00 uur aanwezig is geweest in [café] en daar werkzaamheden heeft verricht. Dit komt niet alleen naar voren uit de verrichte waarnemingen, maar met name ook uit de verklaringen van appellante zelf. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte en door appellante ondertekende proces-verbaal van het verhoor van appellante op 17 augustus 2010 (omstreeks 13.11 uur), blijkt dat appellante onder meer het volgende heeft verklaard:
“U zegt mij nu dat u meerdere maanden observaties verricht bij [collega] [in Hoogezand]. U geeft aan dat u mij daar van maandag tot en met vrijdag vrijwel dagelijks tussen 14.30 en 15.00 hebt zien aankomen. Vervolgens ziet u mij het cafe in gaan en aansluitend heeft u mij meerdere malen werkzaamheden zien verrichten.
Ik help alleen maar, verder doe ik niets. Ik poets niet, ik poets ook geen wc’s.
Ik help [eigenaar] wel mee, ik heb het daar ook wel met [eigenaar] over gehad. Ik wilde er geen problemen mee hebben. Ik word er niet voor betaald, ik krijg af en toe eens een pakje sigaretten. Ik haal inderdaad wel flessen van tafels, ik bedien ook wel.
Ik ben er niet aan het werk. Als je ergens aan het werk bent, dan word je beloond naar wat je doet en dat word ik niet.
U zegt mij nu dat u heeft gezien dat ik ook wel achter de bar sta, klanten bedien en dat ik ook afreken. Dat klopt wel, ik doe dat als [eigenaar] niet aanwezig is. Ik doe het ook wel eens als [eigenaar] moe is en even op de bank ligt, of als ze even geen zin heeft.
U zegt mij dat u ook wel heeft gezien dat ik wel naar de Mitra ga voor het cafe.
Dat klopt ik ben laatst naar de Mitra in Hoogezand geweest, om zes flessen jenever te halen.
Ik krijg er echt geen geld voor. Het kind van [eigenaar] zijn vader is een Turk. Omdat [eigenaar] zo moe was, heeft de vader van haar zoontje aangeboden dat [eigenaar] bij hem in Turkije mocht komen. Daarom zit ik nu ook drie weken in het huis. Ik help haar, maar ik krijg er dus niets voor.
Ik heb dit ook wel met [eigenaar] besproken, dat ik geen problemen met de sociale dienst wil hebben. Ik wilde wel een soort stage bij [eigenaar] lopen, maar dat kon niet.
Ik vind het fantastisch bij [eigenaar]. Mijn dochter en zoon slapen ook wel eens bij [eigenaar], nu ik daar op vakantie ben. (…)
Dat u mij daar zo vaak aan het werk ziet, dat klopt. Maar dit zie ik niet als werk.
Ik krijg er geen geld voor.
U zegt mij nu dat u mij van maandag tot en met vrijdag altijd van 15.00 uur tot 21.00 uur, aanwezig ziet in [café]. U zegt mij, dat u mij tussen deze tijden ook ziet werken.
Dat klopt, maar ik ben daar op die tijden aanwezig ziet. Dit zijn vaste tijden dat ik daar ben, ik wil om 21.00 uur echt weg. Dan wil ik weer naar mijn kinderen.
Die zes uur, die ik daar elke dag op hetzelfde tijdtip aanwezig ben, werk ik niet. Ik ben daar aanwezig, ik schenk dan wel drinken, ik ruim af, ik reken af met klanten, ik doe allerlei werkzaamheden, maar ik krijg er niet voor betaald.
Ik snap wel dat anderen denken dat ik daar werk, ik denk zelf ook wel dat mijn werkzaamheden worden gezien als werk. Maar omdat ik er niet voor betaald krijg, zie ik het zelf niet als werk.
Ik wist ook wel, dat ik op deze manier problemen zou kunnen krijgen bij de sociale dienst. Er is ook al wel eens iemand geweest, dat is Ingrid, die mij heeft verteld dat ze mij zou aangeven bij de sociale dienst. Maar desondanks, ben ik naar cafe [eigenaar] blijven gaan en ben ik de werkzaamheden blijven doen.
Ik ben al twee-en half jaar op deze manier bij [eigenaar] aan het werk. Nou ja, ik werk daar niet echt, omdat ik niet betaald krijg. Ik krijg wel eens wat drinken, [eigenaar] verscheurt wel eens een rekening van mij en daarnaast krijg ik wel eens een pakje sigaretten.
(…..)
De werkzaamheden waar we net over hebben gesproken, zoals het schenken van drank, afrekenen met klanten, schoonmaken van de bar en noem maar op, verricht ik inderdaad. Maar ik zie dit zelf niet als werkzaamheden, omdat ik er niet voor betaalt krijg.
De werkzaamheden verricht ik al twee-en-half jaar, in denk zowiezo al sinds januari 2008. Ik doe inderdaad hetzelfde werk als bijvoorbeeld [collega], maar ik krijg er niet voor betaald.
(…..)
U vraagt mij nu wat ik denk dat de sociale dienst zal doen, als zij weten welke werkzaamheden ik allemaal verricht in [café]. U bedoelt dan de werkzaamheden zoals het schenken van drank/koffie, afrekenen, het cafe openen, geld wisselen en zelfs het uitbetalen van loon van medewerkers.
Ik denk dat de sociale dienst dan met mij wil praten. Ik zal heel eerlijk zijn, ik ben hier altijd al bang voor geweest. Ik weet eigenlijk ook wel dat het niet helemaal klopt zoals ik dit de afgelopen twee-en-half jaar doe. Ik heb bijvoorbeeld ook zelf aangeboden aan [eigenaar], dat zij nu even weg kon gaan. Ik heb haar gezegd, dat ik de zaak wel zou regelen.
Ik heb nooit bijgehouden hoeveel uren ik in [café] heb gewerkt, zoals jullie dat dan zien. Ik heb ook nooit bijgehouden hoeveel ik van haar heb gekregen, zoals pakjes sigaretten of dat ze een rekening van mij verscheurde.”
4.2.
Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door appellante verrichte werkzaamheden, is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Het gaat hier niet louter om een vriendendienst dan wel hand- en spandiensten. Dat appellante hiervoor kennelijk geen reguliere beloning ontving maakt dat niet anders, nu voor dergelijke werkzaamheden normaal gesproken inkomsten worden ontvangen of kunnen worden bedongen. De verklaring van
[M] van 16 september 2011 werpt geen ander licht op de zaak en leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.3.
Het moet appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat haar werkzaamheden van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Wat er zij van het standpunt van appellante dat zij haar aanwezigheid en werkzaamheden in [café] heeft besproken met haar contactpersoon, uit de gedingstukken blijkt niet dat appellante te kennen is gegeven dat zij hiervan geen melding hoefde te maken op de daartoe bestemde rechtmatigheidsformulieren. Dat geldt niet alleen voor de periode waarin de eigenaresse van het café met vakantie was, maar voor de volledige periode hier in geding. Uit de hiervoor in 4.1 weergegeven citaten blijkt niet dat de verklaring van appellante uit haar verband is gerukt door de sociale recherche dan wel het dagelijks bestuur. Voor een afwijkende beoordeling van de werkzaamheden van appellante gedurende de vakantie-periode van de eigenaresse van [café] bestaat geen grond. Het dagelijks bestuur heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante in de gehele hier te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van deze werkzaamheden geen melding te maken en dat daardoor haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd de bijstand van appellante over de hier in geding zijnde periode in te trekken. Over de gebruikmaking van de bevoegdheid tot intrekking zijn geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht. Dit punt kan buiten bespreking blijven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
Terugvordering
4.6.
Tegen het oordeel van de rechtbank over de terugvordering, neergelegd in aangevallen uitspraak 2, zijn geen zelfstandige gronden ingediend, zodat ook dit hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD