ECLI:NL:CRVB:2013:1732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
13-544 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de WGA-vervolguitkering van appellante, die van mening is dat haar arbeidsongeschiktheid van 65-80% niet correct is ingeschat. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante ongewijzigd belastbaar was, gebaseerd op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 november 2008. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar klachten waren onderschat en dat er geen adequate arbeidskundige beoordeling had plaatsgevonden.

De Raad heeft de feiten van de rechtbank overgenomen en vastgesteld dat appellante sinds 24 november 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering had ontvangen. Het Uwv had na een hoorzitting en medisch onderzoek geconcludeerd dat er geen wijziging was in de belastbaarheid van appellante. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist of onvolledig was, ondanks de door appellante ingebrachte informatie van haar behandelaars.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald, maar de Raad heeft geconcludeerd dat de bezwaarverzekeringsarts overtuigend had gereageerd op de ingebrachte stukken. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/544 WIA
Datum uitspraak: 11 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 december 2012, 11/2511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een commentaar van een bezwaarverzekeringsarts ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.C. Vijn, advocaat. Namens het Uwv is verschenen
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Aan appellante is met ingang van 24 november 2008 een loongerelateerde
WGA-uitkering (LGU) verstrekt - met de einddatum 24 maart 2010 - op de grond dat zij 65 tot 80% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante aansluitend aan haar LGU per 24 maart 2010 in aanmerking komt voor een
WGA-vervolguitkering (VU) omdat zij 65 tot 80% arbeidsongeschikt is. De naar aanleiding van het bezwaar tegen dit besluit op 25 maart 2010 genomen beslissing op bezwaar is door de rechtbank bij uitspraak van 7 april 2011(10/2151 WIA) vernietigd. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen.
1.3. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 11 augustus 2011 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2009 opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de belastbaarheid van appellante ten opzichte van de belastbaarheid op 24 november 2008 niet is gewijzigd.
2.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv na vernietiging van het besluit van 25 maart 2010 een hoorzitting heeft belegd en vervolgens een medisch onderzoek heeft verricht, waarbij is geconcludeerd dat appellante ongewijzigd belastbaar is volgens de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 november 2008. In die FML, die ten grondslag heeft gelegen aan de vaststelling van haar recht op een LGU per 24 november 2008, zijn beperkingen vermeld met betrekking tot dynamisch handelen en is zij voor werktijden licht beperkt geacht. In de door appellante ingebrachte informatie van haar behandelaars, waarin zij steun ziet voor haar standpunt dat haar gezondheidssituatie op 24 maart 2010 is verslechterd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist of onvolledig te achten. Met name heeft de rechtbank overwogen dat een door de therapeut van appellante voorgeschreven periode van rust niet medisch is onderbouwd en evenmin betekent dat zij in het geheel niet tot arbeid in staat zou zijn. De rechtbank heeft zich verenigd met de in de FML opgenomen urenbeperking en acht daarmee voldoende recht gedaan aan de medische situatie van appellante. De rechtbank heeft zich voorts verenigd met de arbeidskundige beoordeling en heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust.
3.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij niet in staat is te werken. Zij acht het onjuist dat de rechtbank geen gevolgen heeft verbonden aan de door haar therapeut begin 2010 voorgeschreven absolute rust in verband met uitputting en verergering van de klachten en conversieve uitvalsverschijnselen. Ter zitting heeft appellante met instemming van het Uwv een in 2009 door haar revalidatiearts becommentarieerde versie van de FML overgelegd en toegelicht. Zij heeft benadrukt dat haar lichamelijke beperkingen zijn toegenomen en van een onderliggende somatisatiestoornis is gebleken. Appellante is voorts van mening dat het Uwv ten onrechte arbeidskundig onderzoek achterwege heeft gelaten. Verzocht is het hoger beroep gegrond te verklaren en het Uwv op te dragen een deskundige te benoemen ter nadere vaststelling van de beperkingen en daarna een nieuw besluit te nemen.
4.
De Raad verenigt zich met de aangevallen uitspraak en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is gesteld wordt het volgende overwogen.
4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat haar lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat. De bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge is in haar commentaar van 20 november 2012 gemotiveerd en overtuigend op de in de procedure bij de rechtbank ingebrachte stukken van de behandelaars van appellante ingegaan. Met betrekking tot de in hoger beroep gestelde verslechtering begin 2010, waarbij de behandelaar psychomotorisch therapeut J. Goffin een periode van 4 tot 6 weken van absolute rust heeft voorgeschreven, heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar commentaar van 24 april 2013 nogmaals gemotiveerd dat niet kan worden gesproken van toegenomen beperkingen ten tijde hier van belang. Gelet op de genoemde periode van absolute rust begin 2010, dus voorafgaande aan de hier van belang zijnde datum, is er geen aanleiding het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts niet te onderschrijven.
4.2.De ter zitting ingebrachte gegevens leiden de raad niet tot een ander oordeel. De overgelegde FML is noch voorzien van enigerlei toelichtende rapportage van de betreffende revalidatiearts, noch ziet deze op de hier van belang zijnde datum. De ter zitting genoemde stoornis en aandoeningen zijn geen nieuwe gegevens. Reeds bezwaarverzekeringsarts
R.M. Hulst heeft in zijn rapport van 5 mei 2009 melding gemaakt van de diagnoses persisterende somatoforme pijnstoornis en latente depressie en bezwaarverzekeringsarts
A.J.D. Versteeg meldt in het rapport van 19 maart 2010 - naast de door GGZ inGeest gestelde diagnose van ongedifferentieerde somatoforme stoornis - de diagnoses chronisch pijnsyndroom/fibromyalgie. De Raad ziet dan ook geen aanleiding te concluderen dat de aandoeningen en klachten door het Uwv zijn onderschat.
4.3.
Het ter zitting gestelde dat ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden mist feitelijke grondslag, nu uit de gedingstukken blijkt dat aan het bestreden besluit onder meer ten grondslag ligt het rapport van bezwaararbeidsdeskundige
W.Th. Pompe van 23 maart 2010.
4.4.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.3. is overwogen heeft tot gevolg dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. Heeremans

EH