4.De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het in deze zaak van belang zijnde wettelijk kader verwijst naar onderdeel 2.1 van de aangevallen uitspraak.
De intrekking over de periode van 11 juni 2007 tot 1 november 2010
4.1.De vader van appellant is overleden op 10 mei 2006. Appellant heeft zich in de loop van deze procedure steeds op het standpunt gesteld dat hij van zijn vader de in geding zijnde onroerende zaken heeft geërfd. Appellanten hebben echter in het kader van hun aanvraag om bijstand geen melding gemaakt van een aanspraak op een erfenis of van een onverdeelde boedel. Evenmin hebben zij nadien melding gemaakt van op hun naam gestelde onroerende zaken. Daardoor hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden omdat het hun redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het hier gaat om gegevens die van invloed kunnen zijn op hun recht op bijstand. Hun stelling dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is omdat zij ervan mochten uitgaan dat geen sprake was van een te groot vermogen omdat de onroerende zaken maar ten dele, tot een bedrag onder de vermogensgrens, aan hen toebehoorden, treft geen doel. Zij hebben, door geen inlichtingen te verstrekken, het dagelijks bestuur de mogelijkheid ontnomen hiernaar tijdig onderzoek te doen.
4.2.De beroepsgrond van appellanten dat het IBF bij zijn onderzoek op onrechtmatige wijze gegevens heeft verzameld slaagt niet. De onderzoeksbevindingen van het IBF, zoals neergelegd in het rapport van 27 oktober 2010, berusten in hoofdzaak op raadpleging van openbare gegevens van het kadaster ter plaatse. Voor de stelling dat sprake is van een inbreuk op de privacy van appellanten bestaat dan ook geen grond.
4.3.Uit het onderzoeksrapport van het IBF blijkt dat in het kadaster van de gemeente Güce op naam van appellant diverse hazelnootplantages, een woning met drie verdiepingen en twee woningen met tuin geregistreerd zijn, op één hazelnootplantage en de woningen met tuin na, steeds voor het geheel. Op naam van appellante staan, telkens voor een aandeel van eenvierde, een drietal woningen en meerdere hazelnootplantages geregistreerd. Als verwervingsdatum is voor alle onroerende zaken vermeld 30 juni 2009, waarvoor door de assistent directeur van het kadaster als verklaring is gegeven dat het dorp waarin de onroerende zaken zich bevinden pas toen in het kadastrale systeem is opgenomen. Blijkens het rapport is de werkelijke verwervingsdatum niet te achterhalen.
4.4.Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 oktober 2009, LJN BK1199) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet geslaagd, waartoe het volgende wordt overwogen.
4.4.1.Appellanten stellen zich in hoger beroep op het standpunt dat het bij de hier aan de orde zijnde onroerende zaken gaat om destijds nog onverdeelde erfenissen van de vader van appellant en de vader van appellante en dat de (andere) belanghebbenden de betreffende bezittingen hebben verkocht dan wel onderling verdeeld, zoals volgens hen blijkt uit de in hoger beroep overgelegde kadastrale gegevens.
4.4.2.In de eerste plaats is van belang dat over de omvang van de gehele nalatenschap van de beide vaders geen verifieerbare gegevens voorhanden zijn. Wat appellant betreft zijn voorts geen objectieve gegevens voorhanden over de wijze waarop de erfenis van zijn vader diende te worden verdeeld. Ten aanzien van appellante is, mede in aanmerking genomen dat de vader van appellante in 1987 is overleden, niet aannemelijk dat de op haar naam staande aandelen in onroerende zaken nog (verder) zouden moeten worden verdeeld.
4.4.3.De juistheid van het standpunt van appellanten dat sprake is van onverdeelde nalatenschappen kan ook niet uit de overige in hoger beroep overgelegde gegevens over de transacties met de desbetreffende goederen worden afgeleid. Daaruit blijkt in hoofdzaak dat appellant en appellante diverse op hun naam geregistreerde - ook door het IBF beschreven - onroerende zaken in oktober 2011 hebben verkocht respectievelijk hebben geschonken aan een familielid.
4.4.4.Appellanten hebben verder naar voren gebracht dat er destijds om redenen van efficiency, financiën en traditie voor is gekozen de tot de erfenis van de vader van appellant behorende onroerende zaken op naam van appellant te zetten. De motieven die de andere belanghebbenden destijds hebben gehad om onroerende zaken op naam van appellant te zetten, zijn evenwel op zichzelf niet van belang voor het antwoord op de vraag of appellant over deze zaken beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.5.Evenals de rechtbank ziet de Raad in wat daarover is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat niet van de in het rapport van het IBF vermelde waarde van de op naam van appellanten staande onroerende zaken, voor zover deze zijn getaxeerd, kan worden uitgegaan. Uit het verslag van de waardebepaling blijkt met welke factoren de taxateur rekening heeft gehouden, waaronder de, vanwege de afgelegen ligging, moeilijke verkoopbaarheid van deze onroerende zaken. Appellanten hebben daartegenover onvoldoende gesteld.
4.6.De conclusie is dat over de periode van 30 juni 2009 tot 1 november 2010 sprake is van vermogen van appellanten boven de voor hen over die periode geldende grens van het vrij te laten vermogen.
4.7.De in dit geding van belang zijnde onroerende zaken waren in de periode voorafgaand aan 30 juni 2009 nog niet in het kadaster van Güce geregistreerd. Tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen over de situatie vanaf 30 juni 2009, gelet op de datum van overlijden van de vader van appellant en gezien de stellingen van appellanten over de erfenis van de vader van appellant in de bezwaarfase, bestaat er geen grond om aan te nemen dat de feitelijke eigendomssituatie in de periode voorafgaand aan 30 juni 2009 anders was dan daarna. Over de exacte datum van verwerving van de onroerende zaken kan, zoals het dagelijks bestuur terecht heeft overwogen, aan de hand van de gedingstukken evenwel geen zekerheid worden verkregen. Dat is het gevolg van de hiervoor onder 4.1 vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting. Daarmee hebben zij tevens het risico genomen dat daaraan achteraf consequenties zouden worden verbonden voor hun recht op bijstand. Nu appellanten ook niet in de loop van deze procedure volledige openheid van zaken hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat als gevolg van deze schending het recht van appellanten op bijstand over de periode van 11 juni 2007 tot 30 juni 2009 niet kan worden vastgesteld.
4.8.Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd de bijstand van appellanten over de periode van 11 juni 2007 tot 1 november 2010 in te trekken. In wat appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
De opschorting en de intrekking met ingang van 1 november 2010
4.9.Voor zover appellanten zich ook in dit kader op het standpunt stellen dat zij, gelet op de geringe waarde van hun aandeel in de nog onverdeelde boedel, niet in verzuim waren, worden zij daarin niet gevolgd. Verwezen wordt naar wat op dit punt ten aanzien van de intrekking van de bijstand vanaf 11 juni 2007 is overwogen. Met betrekking tot de intrekking met ingang van 1 november 2010 hebben appellanten, onder verwijzing naar hun standpunt in bezwaar en beroep, nog aangevoerd dat zij zich hebben ingespannen om de door het dagelijks bestuur gevraagde gegevens te verkrijgen, maar dat dit niet tijdig is gelukt. Ter zitting van de Raad hebben appellanten erkend dat daardoor niet is voldaan aan het verzoek van het dagelijks bestuur van 9 november 2010 om voor 23 november 2010 nadere stukken over te leggen. Zij hebben ook erkend dat evenmin is gevraagd om verlenging van de hersteltermijn. De Raad kan zich daarom geheel vinden in het oordeel van de rechtbank - en in de overwegingen waarop dat oordeel rust - dat de opschorting en de intrekking van de bijstand met ingang van 1 november 2010 stand kunnen houden.
4.10.Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Proceskosten