ECLI:NL:CRVB:2013:2027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2013
Publicatiedatum
11 oktober 2013
Zaaknummer
11-6372 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag voor partner bij AOW en behandeling van inkomsten uit onderneming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een AOW-toeslag voor de partner van appellante. Appellante ontvangt sinds maart 2004 een AOW-pensioen naar de norm van gehuwden. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had in een besluit van 20 oktober 2010 vastgesteld dat appellante recht had op een toeslag voor haar jongere partner, maar had het verlies uit onderneming van de partner in de jaren 2008 en 2009 op nihil gesteld. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het verlies uit onderneming verrekend moest worden met het inkomen uit arbeid van haar partner.

De rechtbank Dordrecht had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 19 juli 2013 heeft appellante haar standpunt herhaald, waarbij zij aanvoerde dat de hoogte van het inkomen van haar partner niet correct was vastgesteld, wat zou leiden tot ongelijke behandeling. De Raad overwoog dat de AOW-toeslag afhankelijk is van het inkomen van de partner uit arbeid en dat de regelgeving, zoals vastgelegd in het Inkomensbesluit 1996, geen ruimte biedt voor de door appellante voorgestelde verrekening van verlies uit onderneming met looninkomsten.

De Raad concludeerde dat de wetgeving geen leemte vertoont en dat de behandeling van inkomsten uit onderneming en loonarbeid niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bekrachtigd. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/6372 AOW
Datum uitspraak: 11 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
23 september 2011, 11/438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Badenbroek-de Graaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Badenbroek-de Graaf. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante ontvangt sinds maart 2004 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm van gehuwden. Met een besluit van 20 oktober 2010 heeft de Svb appellante medegedeeld dat zij, met ingang van januari 2005 tot en met december 2009, recht heeft op een toeslag voor haar jongere partner. Bij de vaststelling van de toeslag voor de partner, is het verlies uit onderneming van de partner in de jaren 2008 en 2009 op nihil gesteld. De betalingen aan de partner uit het aan hun zoon toegekende persoonsgebonden budget (pgb) zijn als inkomsten uit arbeid aangemerkt.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de toeslag in het jaar 2008 en 2009. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het verlies uit onderneming moet worden verrekend met het inkomen uit arbeid van haar partner. Het bezwaar tegen het besluit van
20 oktober 2010 is bij beslissing op bezwaar van 2 maart 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen.
3.
In hoger beroep heeft appellante haar stelling herhaald dat bij de vaststelling van de hoogte van het inkomen van haar partner ook rekening gehouden moet worden met het verlies uit zijn onderneming in de jaren in geding. Dat dat niet is geschied, brengt ontoelaatbare ongelijke behandeling met zich, aldus appellante.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Op grond van de artikelen 8 en 10 van de AOW heeft appellante in beginsel recht op een toeslag voor haar jongere partner. De hoogte van de toeslag is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de partner uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven. In het Inkomensbesluit 1996 (Stcr. 1996, 122) zijn nadere regels gegeven voor de vaststelling van de hoogte van het inkomen van de partner. Artikel 2 van het Inkomensbesluit 1996 bepaalt dat onder inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven wordt verstaan opbrengst van arbeid en winst uit bedrijf en zelfstandig uitgeoefend beroep. Niet in geschil is dat de door de zoon verrichte betalingen uit zijn pgb aangemerkt moeten worden als opbrengst van arbeid zoals bedoeld in artikel 2 van het Inkomensbesluit 1996. In artikel 6 van het Inkomensbesluit 1996 wordt in het eerste lid bepaald wat onder winst wordt verstaan, te weten - kort gezegd - de belastbare winst uit onderneming. In het tweede lid is bepaald dat indien de berekening van de in het eerste lid bedoelde winst leidt tot een negatief bedrag, de winst op nihil wordt gesteld.
4.2.
Uit de tekst van artikel 6 van het Inkomensbesluit 1996 volgt dat, indien de belastbare winst een negatief bedrag is, de winst op nihil wordt gesteld. Het Inkomensbesluit 1996 bevat geen ruimte om appellante te volgen in haar stelling dat een verlies uit onderneming in mindering moet worden gebracht op looninkomsten uit arbeid en haar stelling dat eerst daarna, indien nog steeds sprake is van een negatief bedrag, het inkomen op nihil moet worden gesteld. Anders dan appellante heeft betoogd is geen sprake van een leemte in de regelgeving. Daar komt bij dat in de toelichting bij het Inkomensbesluit 1996 is gesteld dat een inkomstenbron die reeds als opbrengst van arbeid, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 5 van het besluit, of als inkomen in verband met arbeid, bedoeld in artikel 7, is aangemerkt, niet ook onder het winstbegrip begrepen kan worden. Hieruit volgt dat bij de vaststelling van de hoogte van het inkomen van de partner van appellante met de door de zoon verrichte loonbetalingen uit zijn pgb ten volle rekening gehouden dient te worden.
4.3.
Namens appellante is gesteld dat een ontoelaatbaar onderscheid wordt gemaakt tussen personen met één inkomstenbron en personen met twee verschillende inkomstenbronnen en dat dat in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daarmee rijst de vraag of artikel 6 van het Inkomensbesluit 1996 wegens strijd met een (inter)nationaal discriminatieverbod buiten toepassing dient te blijven. Het onderscheid waar appellante op wijst is geen als verdacht aan te merken onderscheid. Zo er al onderscheid op deze grond zou worden gemaakt, hoeft het onderscheid niet te worden gerechtvaardigd door zeer gewichtige redenen. Van belang voor de beoordeling is voorts dat het voorwerp van geschil in het onderhavige geval een recht op een sociale zekerheidsuitkering is. Dit brengt met zich dat een ruime “margin of appreciation” bestaat bij het bepalen van de voorwaarden voor een uitkering. Niet gezegd kan worden dat met de in het Inkomensbesluit 1996 opgenomen behandeling van inkomsten uit onderneming en inkomsten uit loonarbeid deze “margin” is overschreden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
Bij de invoering van de toeslag in de AOW heeft de regering aangegeven het niet verantwoord te achten een uitkering te verstrekken wanneer daar uit inkomenspolitiek oogpunt geen noodzaak toe bestaat doordat de jongere partner een inkomen heeft. Met de toeslag is beoogd een aanvulling te geven tot het sociaal minimumniveau (Kamerstukken II 1983/84, 18 515 nr. 3, p. 1, 7 en 16 en nr. 127b, p. 1). De toeslagregeling heeft een tijdelijk karakter. Zij loopt op 1 januari 2015 voor nieuwe gevallen af. In het Inkomensbesluit 1996 worden de inkomstenbronnen winst uit onderneming en loon uit arbeid verschillend behandeld. Het resultaat uit onderneming, in dit geval de belastbare winst uit onderneming, is immers een rekenbegrip dat negatief kan zijn. Loon uit arbeid kan fiscaal gesproken niet negatief zijn. De regelgever heeft er expliciet voor gekozen verliesgevende ondernemersactiviteiten niet met de partnertoeslag aan te vullen. Voor de stelling dat dat wel zou moeten via de omweg van een verrekening met loon uit arbeid bestaat geen aanknopingspunt. Een dergelijke aanpak strookt niet met het minimumbehoefte-karakter van de toeslag.
4.5.
Voorzover appellante heeft bedoeld tevens een beroep te doen op artikel 10 van het Inkomensbesluit 1996, slaagt dit beroep niet. In artikel 10 van het Inkomensbesluit is bepaald dat de Svb het inkomen op een andere wijze kan vaststellen indien de toepassing van het besluit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. In artikel 6, tweede lid, van het Inkomensbesluit heeft de regelgever er expliciet voor gekozen louter negatieve winst op nihil te stellen. In het licht van deze keuze van de regelgever en hetgeen is overwogen in 4.3 en 4.4 ziet de Raad geen aanknopingspunten om de uitkomst van de toepassing van deze regel onredelijk te achten (zie CRvB 5 oktober 2012, ECLI:NL:2012:BX9311).
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en R.E. Bakker en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2013.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) Z. Karekezi
JvC