ECLI:NL:CRVB:2013:2057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
12-2789 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens gebrek aan geldige verblijfstitel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een Ugandese vrouw geboren in 1968, had in het verleden bijstand ontvangen op basis van een verblijfsvergunning die inmiddels was verlopen. De aanvraag voor bijstand die zij op 10 juni 2011 indiende, werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat zij geen geldige verblijfstitel had. Het college verklaarde het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond.

De appellante stelde dat de Staat de plicht heeft om haar te beschermen tegen medische, financiële en huisvestingsproblemen, en dat het college haar had moeten doorverwijzen naar hulpinstanties om dakloosheid te voorkomen. Ze voerde aan dat haar situatie een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) inhield, omdat ze in een onveilige woonsituatie verkeerde en niet in haar basisbehoeften kon voorzien.

De Raad oordeelde dat de te beoordelen periode beperkt was tot de tijd waarin de appellante geen uitkering ontving, en dat zij onder de bepalingen van de Wet werk en bijstand (WWB) viel, die geen recht op bijstand verleent aan vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel. De Raad bevestigde dat de wetgever deze categorie vreemdelingen uitdrukkelijk had uitgesloten van bijstandsverlening, zelfs in geval van dringende redenen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, met J.T.P. Pot als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 15 oktober 2013.

Uitspraak

12/2789 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2012, 11/5138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2013. Namens appellant is
mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1968, heeft de Ugandese nationaliteit. Zij is in 2002 naar Nederland gekomen. Van 23 januari 2007 tot 10 februari 2011 was appellante in het bezit van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking medische noodsituatie. Van 3 mei 2007 tot 17 maart 2011 heeft appellante bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen. De bijstand werd ingetrokken omdat was gebleken dat appellante geen geldige verblijfsvergunning meer had.
1.2.
Op 3 mei 2011 heeft appellante bij het college een aanvraag om hulp ingediend. Op
10 juni 2011 heeft appellante een aanvraagformulier voor bijstand ingediend.
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2011 heeft het college de aanvraag van appellante voor bijstand afgewezen op de grond dat appellante geen geldige verblijfstitel heeft waardoor geen recht op bijstand bestaat.
1.4.
Bij besluit van 16 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het komt er in het kort gezegd op neer dat de Staat de plicht heeft om de medische-, financiële- en huisvestingsproblemen waarmee appellante wordt geconfronteerd te voorkomen. Het college had, in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), appellante moeten verwijzen naar een instantie waar ze terecht kon voor hulp zodat voorkomen had kunnen worden dat ze dakloos werd. Het geld dat appellante uit het Fonds ‘gevolgen vreemdelingenwet’ kreeg was niet voldoende voor kamerhuur en levensonderhoud. Appellante stelt dat zij aanspraak maakt op medische hulp maar deze niet kan effectueren omdat zij zich in slechte sociale omstandigheden en in een onveilige woonsituatie bevindt. Dit is een schending van artikel 3 van het EVRM.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat de te beoordelen periode is beperkt tot de periode van 3 mei 2011 tot en met 19 mei 2011. Met ingang van 20 mei 2011 is aan appellante een uitkering toegekend door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) op grond van de regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante geen vreemdeling is in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt appellante onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844 en nadien nog CRvB 28 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7174 en CRvB 7 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3985) merkt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als “the very essence” van het EVRM aan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Indien sprake is van omstandigheden die tot gevolg hebben dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt, kan sprake zijn van een zodanige aantasting van de “very essence” van artikel 8 van het EVRM dat een positieve verplichting op de Staat rust de situatie in overeenstemming te brengen met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen waarborg. Vergelijk het arrest van het EHRM van 3 mei 2001, Domenech Pardo versus Spanje, nr. 55996/00. Daarbij is wel van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen. Vergelijk in verband met dat laatste het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, N. versus het Verenigd Koninkrijk, www.echr.coe.int.
4.4.
Indien sprake is van een dergelijke positieve verplichting, dient niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB, uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Gelet op het primaat van de wetgever, en om een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. Indien ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. Daarom kan de vraag of appellante is aan te merken als een kwetsbare persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, in het kader van de WWB in het midden blijven.
4.5.
Ten aanzien van het beroep dat appellante heeft gedaan op artikel 3 van het EVRM is de Raad tot dezelfde conclusie gekomen als ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM. Daarbij komt dat appellante geïnfecteerd is met het HIV-virus. Niet is gebleken is dat zij aids heeft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.T.P. Pot

HD