ECLI:NL:CRVB:2013:2059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
12-3037 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet werkelijk verblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) omdat betrokkene geen werkelijk verblijf zou hebben op het opgegeven adres. Betrokkene ontving sinds 11 juli 2010 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft op 6 juni 2011 besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken, omdat betrokkene niet had gemeld dat hij op het opgegeven adres niet woonde. Dit besluit was gebaseerd op bevindingen van een huisbezoek dat op 18 oktober 2010 had plaatsgevonden in verband met de woonsituatie van de oom van betrokkene.

De rechtbank heeft in haar uitspraak drie perioden onderscheiden en geoordeeld dat de intrekking van de bijstand voor periode 1 en 3 niet bevoegd was, maar dat dit wel het geval was voor periode 2. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij betwistte dat de rechtbank de juiste bewijslastverdeling had gehanteerd. De Raad heeft overwogen dat het college de bewijslast heeft om aan te tonen dat betrokkene in periode 1 niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad concludeert dat de bevindingen van het huisbezoek onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand over periode 1.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze zelf in de zaak heeft voorzien en heeft het besluit van 6 juni 2011 herroepen, waarbij de bijstand over de periode van 18 oktober 2010 tot 19 mei 2011 is ingetrokken. De Raad heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De proceskosten zijn niet toegewezen, aangezien beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

12/3037 WWB
Datum uitspraak: 15 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
12 april 2012, 11/3632 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers. Betrokkene is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft met ingang van 11 juli 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Volgens de opgave van betrokkene woonde hij op het adres [adres 1] te [woonplaats], waar hij met ingang van 1 februari 2010 voor € 200,- per maand een kamer op de eerste etage had gehuurd van de [naam Stichting]. In het kader van een periodieke hercontrole heeft op 10 mei 2011 een gesprek met betrokkene plaatsgevonden. Hij heeft tijdens dat gesprek een omschrijving van zijn kamer gegeven en gegevens overgelegd. Vervolgens is betrokkene uitgenodigd om op 19 mei 2011 de nog ontbrekende gegevens over te leggen. Betrokkene is op 19 mei 2011 verschenen. Er heeft toen een gesprek met hem plaatsgevonden, gevolgd door een huisbezoek. Tijdens dat huisbezoek is betrokkene er op gewezen dat een andere cliënt van appellant dezelfde kamer als zijn hoofdverblijf heeft opgegeven als betrokkene en dat daar destijds, op 18 oktober 2010, ook een huisbezoek heeft plaatsgevonden. Het college heeft bij die gelegenheid niet kunnen vaststellen dat die cliënt, S. [Y.], een oom van betrokkene (oom), daar niet zijn hoofdverblijf had.
1.2.
Bij besluit van 6 juni 2011 heeft appellant de aan betrokkene verleende bijstand met ingang van 18 oktober 2010 ingetrokken op de grond dat betrokkene geen werkelijk verblijf had op het opgegeven adres. Betrokkene heeft door dat niet te melden de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of betrokkene bijstandbehoevend was in de zin van artikel 11, eerste lid, van de WWB.
1.3.
Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2011 ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld.
2.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling in de aangevallen uitspraak drie perioden onderscheiden, namelijk van 18 oktober 2010 tot 19 mei 2011 (periode 1), van 19 mei 2011 tot 21 mei 2011 (periode 2) en van 21 mei 2011 tot en met 6 juni 2011, de datum waarop het primaire besluit is genomen (periode 3). De rechtbank heeft daarbij betrokken de mededeling van betrokkene dat hij met ingang van 21 mei 2011 naar een andere kamer in hetzelfde pand is verhuisd. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellant met betrekking tot de perioden 1 en 3 niet bevoegd was de bijstand in te trekken nu hiervoor onvoldoende feitelijke grondslag bestaat, maar dat appellant hiertoe wel bevoegd was met betrekking tot periode 2. De rechtbank heeft, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de intrekking van de bijstand beperkt blijft tot periode 2 en heeft ten slotte haar uitspraak in de plaats gesteld van het vernietigde besluit.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geding in hoger beroep is beperkt tot periode 1. De rechtbank heeft met betrekking tot deze periode, samengevat, overwogen dat de bevindingen van het huisbezoek van
18 oktober 2010 niet uitsluiten dat appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Omdat appellant behalve het huisbezoek op 18 oktober 2010 met betrekking tot deze periode geen onderzoeksactiviteiten heeft verricht, heeft appellant niet aangetoond dat betrokkene in periode 1 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.2.
Appellant betwist allereerst de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gehanteerde bewijslastverdeling. Omdat is komen vast te staan dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in periode 2 feitelijk niet woonde op het uitkeringsadres, ligt het volgens appellant niet op zijn weg, maar op de weg van betrokkene om aannemelijk te maken dat hij in periode 1 wel op het uitkeringsadres woonachtig was. Volgens appellant is betrokkene daarin niet geslaagd, zodat hij ook in periode 1 de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het college zal dit voor iedere periode dat hij de bijstand intrekt, aannemelijk moeten maken. De enkele omstandigheid dat het college over periode 2 aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in die periode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, brengt geen omkering van de bewijslast met zich, zoals het college voorstaat.
4.4.
De intrekking van de bijstand over periode 1 berust louter op de bevindingen tijdens het huisbezoek dat op 18 oktober 2010 heeft plaatsgevonden in verband met een onderzoek naar de woonsituatie van de oom van betrokkene. De bevindingen van dat onderzoek vormen onvoldoende feitelijke grondslag voor het bestreden besluit ten aanzien van periode 1. Dit reeds omdat uit niets blijkt dat dit onderzoek plaatsvond in dezelfde kamer als de kamer waarvan betrokkene stelde deze te huren. De rechtbank heeft in zoverre terecht overwogen dat, nu appellant met betrekking tot periode 1 verder in het geheel geen onderzoeksactiviteiten heeft verricht, appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in periode 1 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De intrekking over periode 1 berust derhalve op een onvoldoende feitelijke grondslag. Dit betekent dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat appellant niet bevoegd was de over periode 1 verleende bijstand in te trekken.
4.5.
Voorts heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien, nu daarmee de mogelijkheid is ontnomen om een nader onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene in periode 1 te doen instellen.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank had, alvorens zelf in de zaak te voorzien, moeten onderzoeken of appellant mogelijkheden zag om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen om vervolgens te motiveren waarom zij van de bevoegdheid om zelf te voorzien gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft een en ander ten onrechte achterwege gelaten.
4.6.Wat in 4.5 is overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover de rechtbank zelf heeft voorzien. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog bezien of een nader onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene in periode 1 thans nog zinvol kan zijn.
4.7.
Appellant heeft na de aangevallen uitspraak geen onderzoek verricht naar de woonsituatie van betrokkene in periode 1. Hij heeft voorts ter zitting niet inzichtelijk kunnen maken welk onderzoek hij alsnog zou willen verrichten met betrekking tot de feitelijke woonsituatie van appellant in periode 1. Gelet daarop, alsmede gelet op het tijdsverloop en de weinig inzichtelijke situatie in het betreffende pand, waar verschillende kamers voor veelal kortere tijd worden verhuurd, is de Raad van oordeel dat een nader onderzoek geen ander licht op de zaak zal kunnen werpen. Daarom moet worden aangenomen dat geen feitelijke grondslag bestaat voor de intrekking van bijstand over periode 1. De Raad zal om die reden zelf in de zaak voorzien door het besluit van 6 juni 2011 in zoverre te herroepen.
4.8.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, wordt beslist als hieronder is aangegeven.
5.
Nu partijen beiden gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, bestaat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien;
- herroept het besluit van 6 juni 2011, voor zover daarbij de bijstand over de periode van
18 oktober 2010 tot 19 mei 2011 is ingetrokken;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD