4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Ter beoordeling ligt voor de periode van 1 april 2010 tot en met 29 september 2010, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.Naast het feitelijk hoofdverblijf van betrokkenen in dezelfde woning, dat hier niet langer in geschil is, is voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB vereist dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Deze wederzijdse zorg kan naar vaste rechtspraak (CRvB 7 december 2010, LJN BO6715) blijken uit financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonkosten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.3.Door appellant is erkend dat [C.] ten tijde in geding jegens hem de nodige (medische) zorg verleende. Daarnaast is niet betwist dat appellant in april en juni 2010 geen kamerhuur heeft betaald aan [C.] en dat hij haar auto gebruikte.
4.4.Uit de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, waarvan met name het verhoor van appellant op 29 juli 2010 van belang is, komt onder meer naar voren dat appellant regelmatig gebruik maakt van verschillende groothandelspasjes van [C.] (waarover zij beschikt in verband met het voeren van haar onderneming), dat hij regelmatig boodschappen voor [C.] doet, waarna hij de bedragen die hij betaalt naar eigen zeggen contant van haar terugontvangt, dat hij de moestuin van [C.] onderhoudt, dat de verzekering van de auto van [C.] op zijn naam staat, dat hij haar (omdat zij zelf geen rijbewijs heeft) regelmatig wegbrengt en ophaalt met de auto, dat hij blijk geeft van betrokkenheid bij het bedrijf van [C.] door wel eens klanten te woord te staan, pakjes voor haar bedrijf in ontvangst te nemen, poststukken op te halen en weg te brengen en haar meer in algemene zin te adviseren omtrent de bedrijfsvoering.
4.5.Het oordeel van de rechtbank dat tussen appellant en [C.] ten tijde in geding sprake was van wederzijdse zorg wordt onderschreven. Het aandeel in de wederzijdse zorg van appellant jegens [C.] kan niet iedere betekenis worden ontzegd. Dat de mate van verleende zorg door [C.] voor appellant, die per 20 juli 2011 in een zogeheten zorgovereenkomst is geformaliseerd, groter zou zijn dan andersom doet niet ter zake. Naar vaste rechtspraak (CRvB 18 januari 2011, LJN BP2306) is voor het aannemen van wederzijdse zorg immers niet vereist dat sprake is van een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of van een gelijke omvang en intensiteit van de over en weer geleverde zorg. Zo, gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen, al niet van financiële verstrengeling kan worden gesproken, moet worden gezegd dat de daar genoemde elementen van zorg in ieder geval duiden op een in een zakelijke huurrelatie ongebruikelijke verbondenheid. Deze elementen van zorg zijn niet terug te voeren op controleerbare zakelijke afspraken. De beroepsgrond dat geen sprake was van wederzijdse zorg treft gelet op het voorgaande geen doel.
4.6.In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is een uitzondering gemaakt op het uitgangspunt dat twee ongehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren voor het verlenen van bijstand gelijk worden gesteld met gehuwden, namelijk met betrekking tot bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren, indien bij één van hen sprake is van zorgbehoefte.
4.7.De Raad begrijpt de door appellant aangevoerde beroepsgrond aldus dat appellant en [C.], gelet op de zorgbehoefte van appellant, geacht moeten worden in dezelfde positie te verkeren als de personen voor wie de in 4.6 genoemde uitzondering geldt met als enig verschil dat zij geen bloedverwanten in de tweede graad van elkaar zijn. Omdat dit onderscheid niet te rechtvaardigen is, dient volgens appellant de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB opgenomen uitzondering in zijn situatie overeenkomstig te worden toegepast. In dat verband is een beroep gedaan op artikel 26 van het IVBPR.
4.8.Of appellant en [C.] en de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde bloedverwanten in de tweede lijn, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd, hangt onder meer af van het antwoord op de vraag of objectief gezien voldoende aannemelijk is dat ten tijde hier van belang sprake is geweest van zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en
onder a, van de WWB.
4.9.Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (CRvB 18 september 2007, LJN BB6205) is van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake als de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte als hier bedoeld indien de betrokkene vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren omdat hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
4.10.Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de gedingstukken onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt dat bij appellant ten tijde in geding sprake was van zorgbehoefte als in 4.9 omschreven. Uit de voorhanden medische gegevens blijkt weliswaar dat appellant in de periode in geding diverse gezondheidsklachten had, ten gevolge waarvan hij onder meer mobiliteitsbeperkingen ondervond, maar niet dat die beperkingen het hem onmogelijk maakten een eigen huishouding te voeren omdat hij was aangewezen op intensieve zorg van anderen. Daarbij is terecht betekenis toegekend aan het feit dat appellant zelfstandig (ook voor [C.]) boodschappen deed en autoreed. Daarnaast is van belang dat door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) in januari 2011 aan appellant een indicatie voor een beperkt aantal uren persoonlijke verzorging en individuele begeleiding is gegeven en dat appellant - ook na bezwaar - wat betreft Zorgzwaartepakket niet is geïndiceerd voor de functie Verblijf (in een instelling). Dat appellant ten tijde in geding in verband met zijn gezondheidssituatie tijdelijk meer beperkingen zou hebben ondervonden dan in 2011 is niet met objectieve medische gegevens aannemelijk gemaakt of anderszins gebleken. Desgevraagd heeft appellant ter zitting ook verklaard dat zijn gezondheid vanaf begin 2010 alleen maar slechter is geworden met steeds meer beperkingen. Hierin ligt tevens besloten dat de Raad thans geen aanleiding ziet om, zoals door appellant eerst ter zitting is verzocht, de beslissing op het hoger beroep aan te houden totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen de beslissing op bezwaar van het CIZ van 12 juli 2011, die ziet op de situatie begin 2011.
4.11.Nu van zorgbehoefte als onder 4.9 bedoeld bij appellant ten tijde in geding geen sprake was, kan hij voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR niet als een aan de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB omschreven uitzonderingscategorie gelijk geval worden beschouwd. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep dus niet.
4.12.Ten aanzien van de terugvordering van kosten van bijstand zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de terugvordering hier verder buiten bespreking blijft.
4.13.Uit wat in 4.2 tot en met 4.12 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.