ECLI:NL:CRVB:2013:2065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
11-4994 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening op basis van niet verstrekte informatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg. De appellant, die sinds 2 september 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn woonadres opgegeven, maar het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Walcheren heeft twijfels geuit over zijn daadwerkelijke woonplaats. Dit leidde tot een opschorting van de bijstandsverlening op 26 januari 2010, omdat appellant niet de gevraagde informatie had verstrekt die nodig was om zijn recht op bijstand vast te stellen. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens op 10 februari 2010 de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij niet tijdig de gevraagde gegevens had overgelegd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. Tijdens de zitting op 3 september 2013 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en zich laten vertegenwoordigen door een medewerker.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem van het niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens geen verwijt kan worden gemaakt. De Raad oordeelt dat de door het dagelijks bestuur gevraagde informatie van belang was voor de verlening van bijstand en dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 54, vierde lid, van de WWB zijn gesteld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/4994 WWB
Datum uitspraak: 15 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 21 juli 2011, 10/696 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Walcheren (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M. Storm, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.W.M. Roozeboom, kantoorgenoot van mr. Storm. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W. Francke.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij zijn aanvraag heeft appellant destijds als zijn woonadres[adres 1] te [plaatsnaam] opgegeven (opgegeven adres) en vermeld, onder overlegging van een kamerhuurcontract, dat hij op het opgegeven adres een kamer huurt van de hoofdbewoner, A. [S.] ([S.]).
1.2. Het dagelijks bestuur heeft op 18 januari 2010 op het opgegeven adres een huisbezoek afgelegd, nadat appellant op 5 en op 11 januari 2010 niet was verschenen op gesprekken over zijn mogelijkheden richting werk en re-integratie en nadat hij op 18 januari 2010 wel was verschenen, maar niet alle gevraagde gegevens had meegenomen. Naar aanleiding van de bevindingen van het huisbezoek en door appellant tijdens dat huisbezoek afgelegde verklaringen, is bij het dagelijks bestuur twijfel gerezen of appellant daadwerkelijk op het opgegeven adres woont. Dit was voor het dagelijks bestuur aanleiding appellant uit te nodigen voor een gesprek op 25 januari 2010. Daarbij is appellant verzocht onder meer een bewijs van betaling van de kamerhuur over te leggen. Tijdens het gesprek op 25 januari 2010 heeft appellant de gevraagde gegevens niet overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2010 opgeschort op de grond dat onduidelijk is waar appellant woonachtig is. Appellant is in de gelegenheid gesteld alsnog aannemelijk te maken dat hij een kamer huurt van [S.] op het opgegeven adres. Het dagelijks bestuur heeft appellant verzocht daartoe uiterlijk op 2 februari 2010 betalingsbewijzen over te leggen, dan wel door [S.] ondertekende schriftelijke verklaringen over te leggen, waaruit blijkt dat hij de huur van appellant heeft ontvangen en tot welk bedrag. Verder is meegedeeld dat de bijstand kan worden ingetrokken als appellant hierin niet slaagt.
1.4. Bij besluit van 10 februari 2010 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2010 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken, op de grond dat appellant de gevraagde informatie niet heeft verstrekt. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 8 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat er voldoende grond voor twijfel was of appellant daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde en dat appellant, met de stelling dat hij geen betalingsbewijs kan overleggen omdat hij de huur altijd contant betaalde en nooit een kwitantie vroeg, die gegronde twijfel niet heeft kunnen wegnemen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat nu duidelijkheid over de woonsituatie essentieel is voor het antwoord op de vraag of appellant recht heeft op bijstand, het dagelijks bestuur in redelijkheid op grond van artikel 54, derde lid, juncto vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2010 heeft kunnen intrekken.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan hetgeen appellant ter zitting heeft aangevoerd over de onrechtmatigheid van het huisbezoek en het feit dat hij niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen reageren, omdat hij het opschortingsbesluit pas na sluiting van die termijn heeft ontvangen, wordt voorbijgegaan, aangezien appellant dit in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting naar voren heeft gebracht, het dagelijks bestuur daarop niet heeft kunnen reageren en appellant voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij die beroepsgrond niet eerder had kunnen aanvoeren. Daarbij is van belang dat appellant in het hoger beroepschrift heeft gesteld dat hij geen nadere gegevens heeft verstrekt, omdat hij meende dat hij met de overgelegde huurovereenkomst kon volstaan en dus niet omdat hij het opschortingsbesluit niet tijdig zou hebben ontvangen.
4.2.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 1 januari 2010 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. Dit betekent dat in dit geding voorligt de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan appellant verleende bijstand. Bij de beantwoording van die vraag staat ter beoordeling of appellant verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 2 juni 2009, ECLI:NL:CRVB: 2009:BI8387.
4.3.
De door het dagelijks bestuur bij het opschortingsbesluit aan appellant gevraagde gegevens zijn van belang voor de verlening van bijstand. Anders dan appellant stelt, kon niet worden volstaan met het overleggen van het kamerhuurcontract. Het dagelijks bestuur twijfelde naar aanleiding van het huisbezoek en de door appellant afgelegde verklaringen immers of appellant feitelijk wel op het opgegeven adres woonde. Betaling van de op grond van het kamerhuurcontract verschuldigde huur is in dat verband een van belang zijnde omstandigheid. De gedingstukken bieden geen steun voor de stelling van appellant, dat hem door zijn contactpersoon bij de sociale dienst tijdens het gesprek op 25 januari 2010 te kennen is gegeven dat het reeds overgelegde kamerhuurcontract als bewijs volstond.
4.4.
Vaststaat dat appellant de gevraagde informatie niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verstrekt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem van het niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens geen verwijt kan worden gemaakt. Dat appellant de huurbetalingen contant zou hebben verricht laat onverlet dat hij tijdig een schriftelijke verklaring van [S.] ter bevestiging van de betaling van de huur over had kunnen leggen. Appellant noch zijn gemachtigde heeft om uitstel verzocht, dan wel laten weten dat appellant binnen de gestelde hersteltermijn niet over een verklaring van [S.] kon beschikken.
4.5. Ten aanzien van de door appellant in beroep alsnog overgelegde verklaring van [S.] overweegt de Raad volgens vaste rechtspraak (CRvB 8 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:BP7521) in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan moet worden aangenomen dat de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat is geweest om ter zake informatie binnen de gestelde hersteltermijn te verstrekken. Daarvan is, zoals uit 4.4 volgt, in dit geval niet gebleken.
4.6.
Wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan. Het dagelijks bestuur was derhalve bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2010 in te trekken.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD