ECLI:NL:CRVB:2013:2093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
11-3020 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigen bijdrage AWBZ-zorg en verantwoording zorgkosten

In deze zaak heeft het Zorgkantoor de eigen bijdrage voor AWBZ-zorg vastgesteld op nihil, omdat er een samenloop was met de eigen bijdrage voor huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo. De appellante, die in hoger beroep ging, betwistte dat zij niet had aangetoond dat zij in 2008 € 6.000,- had besteed aan zorgkosten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor de door haar gestelde zorgkosten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het Zorgkantoor had verweten dat het in zijn besluit voorbij was gegaan aan de onderbouwde stelling van appellante. Echter, de Raad concludeerde dat de bankoverschrijvingen en andere bewijsstukken niet voldoende waren om de claim van € 6.000,- te onderbouwen. De Raad stelde vast dat het Zorgkantoor terecht was uitgegaan van een verantwoord bedrag van € 5.000,-. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 16 oktober 2013.

Uitspraak

11/3020 AWBZ
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
6 april 2011, 10/8590 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. Voor het Zorgkantoor is verschenen
mr. S.A.M. Clijsen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante bij besluit van 5 december 2008 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 21 mei 2008 tot en met 31 december 2008 ten behoeve van Persoonlijke Verzorging (PV) een netto persoonsgebonden budget (pgb) toegekend van € 4.924,07. Daarbij is het Zorgkantoor uitgegaan van een op het bruto pgb van € 6.923,85 in mindering te brengen voorlopige eigen bijdrage van € 1.999,78. Op het verantwoordingsformulier van 8 januari 2009 heeft appellante opgegeven dat zij over die periode in totaal € 5.000,- heeft betaald aan de zorgverleenster.
1.2.
Bij besluit van 5 maart 2010 heeft het Zorgkantoor de eigen bijdrage voor AWBZ-zorg alsnog vastgesteld op nihil in verband met samenloop van de eigen bijdrage voor huishoudelijke verzorging verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Voorts heeft het Zorgkantoor het door appellante verantwoorde bedrag bepaald op € 5.000,- en het pgb voor 2008 op dat bedrag vastgesteld.
1.3.
Namens appellante heeft mr. De Hoop bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 maart 2010 en aanvullende gegevens overgelegd ten behoeve van de verantwoording over 2008.
1.4.
Bij besluit van 1 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit wegens een motiveringsgebrek vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Zorgkantoor in het bestreden besluit voorbij is gegaan aan het met stukken onderbouwde standpunt van appellante dat zij voor € 6.000,- aan zorg heeft ingekocht. De rechtbank is vervolgens aan de hand van de door appellante overgelegde bankafschriften, de belastingaangifte van de zorgverleenster en de verklaring van de zorgverleenster tot de conclusie gekomen dat appellante niet heeft aangetoond dat zij € 6.000,- aan zorg heeft besteed en dat het Zorgkantoor terecht is uitgegaan van € 5.000,- als bedrag dat door appellante is verantwoord.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Appellante bestrijdt dat zij niet heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk € 6.000,- heeft betaald aan haar zorgverleenster. Haar mag niet worden tegengeworpen dat zij in eerste instantie het te laag vastgestelde netto pgb heeft verantwoord. Pas na een jarenlange strijd over de hoogte van de eigen bijdrage heeft zij de mogelijkheid gekregen om aanvullende verantwoording af te leggen. Verder wijst appellante erop dat haar zorgverleenster belastingaangifte heeft gedaan, voordat appellante kon weten dat zij over 2008 een hoger netto pgb zou ontvangen. Ten slotte verzoekt appellante schadevergoeding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is uitsluitend of appellante heeft verantwoord dat zij over 2008 € 6.000,- heeft besteed aan kosten voor zorg (PV) op grond van de AWBZ. Appellante heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat deze zorg is verleend door haar dochter [naam dochter] en dat haar dochter ook de onder de Wmo vallende huishoudelijke verzorging deed.
4.2.1.
Paragraaf 2.6 van de Regeling subsidies AWBZ (de Regeling) bevat bepalingen over het pgb.
4.2.2.
Ingevolge artikel 2.6.8 van de Regeling bedraagt het netto pgb het verschil tussen het bruto pgb en de eigen bijdrage.
4.3.
Vast staat dat het Zorgkantoor appellante in een brief van 19 april 2010 in de gelegenheid heeft gesteld ten behoeve van de verantwoording over 2008 aanvullende gegevens in te dienen. Aan haar is dan ook de mogelijkheid geboden om een hoger bedrag te verantwoorden dan op het verantwoordingsformulier van 8 januari 2009.
4.4.
Zoals ook het Zorgkantoor ter zitting van de Raad nader heeft toegelicht, moet bij het vaststellen van het pgb een belangenafweging plaatsvinden en kunnen op grond daarvan de door appellante in 2008 gemaakte zorgkosten voor PV, die door appellante worden gesteld op € 6.000,-, in aanmerking worden genomen voor zover appellante achteraf op objectiveerbare wijze heeft kunnen aantonen dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft voldaan aan de zorgverleenster.
4.5.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat zij voor € 6.000,- AWBZ-zorg heeft ingekocht bij haar dochter. Dat bedrag kan niet worden geverifieerd aan de hand van de bankoverschrijvingen aan haar dochter. Het totaal van die overschrijvingen komt op een beduidend lager bedrag. Appellante heeft tijdens de zitting verklaard dat zij de door haar dochter verleende zorg gedeeltelijk contant met haar heeft afgerekend. In haar aangifte inkomstenbelasting 2008 heeft de dochter opgegeven dat zij € 6.000,- opbrengsten uit overige werkzaamheden (alfa hulp) had. Ook heeft de dochter in haar schriftelijke verklaring van 2 maart 2011 te kennen gegeven dat zij dit fiscaal verantwoorde bedrag van € 6.000,- heeft ontvangen in verband met persoonlijke verzorging van appellante in 2008. De aangifte inkomstenbelasting en de schriftelijke verklaring kunnen echter niet dienen ter verdere onderbouwing van het bedrag dat appellante heeft betaald in aanvulling op het bedrag dat uit de bankafschriften blijkt. Objectieve gegevens op basis waarvan de belastingaangifte en de verklaring daarover geverifieerd kunnen worden ontbreken immers. Dit klemt te meer omdat de dochter in 2008 ook huishoudelijke hulp ingevolge de Wmo verleende.
4.6.
Omdat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat zij in 2008 voor een hoger bedrag dan € 5.000,- heeft besteed aan AWBZ-zorg komt geen verder gewicht toe aan de omstandigheid dat de eigen bijdrage pas later en na herhaaldelijk aandringen van appellante correct is vastgesteld.
5.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat geen nabetaling zal plaatsvinden. Het verzoek om veroordeling van het Zorgkantoor tot het vergoeden van schade moet daarom worden afgewezen.
6.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) D.E.P.M. Bary

CVG