ECLI:NL:CRVB:2013:2232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
12-3705 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstand en herhaalde aanvragen onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De zaak betreft de aanvraag van appellante om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had eerder op 19 mei 2009 een aanvraag ingediend, maar deze werd ingetrokken omdat zij nog niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. Op 28 mei 2010 diende zij opnieuw een aanvraag in, waarbij zij aangaf dat de bijstandsverlening moest ingaan op de meldingsdatum van 18 mei 2010. Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo kende de bijstand toe, maar appellante diende later een aanvraag in voor terugwerkende kracht van de bijstand over de periode van 27 augustus 2009 tot 18 mei 2010, wat door het college werd afgewezen.

De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de aanvraag van 28 oktober 2010 als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moest worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat de aanvraag van 28 oktober 2010 niet gericht was op toekenning van bijstand over een periode voorafgaande aan de meldingsdatum. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.785,20 bedroegen.

Uitspraak

12/3705 WWB
Datum uitspraak: 29 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 mei 2012, 11/670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. U. Ugur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 augustus 2013 heeft mr. Ugur een rapport intelligentieonderzoek van
20 maart 2013, opgesteld door de psycholoog M. Stevelink, overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ugur. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Roemers. Tevens is daar verschenen en gehoord de door appellante meegebrachte getuige [naam getuige], wonende te [plaatsnaam]

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 19 mei 2009 bij het college een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij voldeed echter nog niet aan alle voorwaarden voor toekenning. Zij woonde namelijk nog bij haar ex-man in [plaatsnaam 2] en het was onduidelijk wanneer zij de haar toegewezen huurwoning in Hengelo kon betrekken. Op
14 juli 2009 heeft zij de aanvraag ingetrokken.
1.2.
Op 28 mei 2010 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Op het aanvraagformulier is vermeld dat geen reden bestaat om wat betreft de datum van ingang van de uitkering af te wijken van de meldingsdatum, te weten 18 mei 2010. Bij besluit van 24 juni 2010 heeft het college conform de aanvraag appellante met ingang van 18 mei 2010 bijstand toegekend. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel ingesteld.
1.3.
Voorafgaande aan dit besluit is in een rapportage van 7 juni 2010 samengevat het volgende opgenomen. Appellante heeft in augustus 2009 haar woning in [woonplaats] betrokken. In de periode van augustus 2009 tot 18 mei 2010 heeft zij geleefd van giften van haar zonen. De vaste lasten heeft zij niet betaald. Ten tijde van de eerste aanvraag heeft de casemanager haar te kennen gegeven dat zij zich opnieuw diende te melden zodra zij zich in [woonplaats] vestigde. Dit heeft zij nagelaten. Appellante heeft ervoor gekozen om geld te lenen van haar zonen en geen uitkering aan te vragen. Daarom zijn er geen dringende redenen om de uitkering eerder dan 18 mei 2010 te laten ingaan.
1.4.
Op 28 oktober 2010 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend over de periode vanaf 27 augustus 2009, de datum van het aanvaarden van de woning in [woonplaats], tot 18 mei 2010. Appellante heeft die aanvraag onderbouwd met de stelling dat zij ten gevolge van ernstige psychische klachten niet in staat was om na de intrekking van de eerste aanvraag tijdig een nieuwe aanvraag in te dienen na toewijzing van de woning. Appellante heeft pas na een zelfmoordpoging in april 2010 hulp kunnen aanvaarden. Aldus gesteund heeft zij eerst op 28 mei 2010 een nieuwe aanvraag gedaan.
1.5.
Bij besluit van 8 november 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat er in beginsel geen reden is om met terugwerkende kracht bijstand te verstrekken. In het geval van appellante bestaan geen bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken. Appellante is namelijk in staat gebleken om ondanks haar psychische klachten een dreigende huisuitzetting en een afsluiting van stroom te voorkomen. Verder heeft zij volgens het college op 19 mei 2009 en 18 mei 2010 zelfstandig een WWB-uitkering aangevraagd.
1.6.
Bij besluit van 17 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het gewijzigde standpunt gesteld dat de aanvraag van 28 oktober 2010 moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 24 juni 2010. Het college is daarbij niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het door appellante in de bezwaarfase overgelegde ongedateerde rapport persoonlijkheidsonderzoek van de psycholoog B.Th. Steynis is niet als zodanig aangemerkt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval overeenkomstig de aanvraag van 28 oktober 2010 van 27 augustus 2009 tot 18 mei 2010. Het college heeft niet eerder dan bij besluit van
8 november 2010 een beslissing genomen over het recht op bijstand over deze periode. In het besluit van 24 juni 2010 is immers geen beslissing genomen over het recht op bijstand over de periode voorafgaande aan de meldingsdatum. De betreffende aanvraag was niet gericht op toekenning van bijstand over een periode voorafgaande aan de meldingsdatum. Dat in een rapportage voorafgaande aan dit besluit melding gemaakt is van de omstandigheden van appellante en geconcludeerd is dat geen reden bestaat om de uitkering eerder te doen ingaan, betekent niet dat met dat besluit impliciet het rechtsgevolg beoogd is dat appellante in de voorafgaande periode geen recht op bijstand heeft. Daarom dient de aanvraag van 28 oktober 2010, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden aangemerkt.
4.2.
Het onder 4.1 overwogene betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten, en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen wegens strijd met artikel 4:6 van de Awb.
4.3.
Met het oog op finale geschilbeslechting overweegt de Raad als volgt.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB, onder meer de uitspraak van 23 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861), wordt over een periode voorafgaande aan de datum waarop de melding plaatsvindt in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.5.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van
25 november 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG5504), leidt noch de gestelde onbekendheid van appellante met de wettelijke regelgeving, zoals ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, noch het gestelde gebrek aan voorlichting van de zijde van het college, tot een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld.
4.6.
Appellante betoogt echter dat zij eerder niet in staat is geweest om een aanvraag om bijstand in te dienen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij in augustus 2009 telefonisch contact heeft opgenomen met haar casemanager in de veronderstelling dat zij daarmee de eerdere aanvraag van 19 mei 2009 kon completeren. Toen zij echter te horen kreeg dat zij alle gegevens die zij al had overgelegd, opnieuw moest overleggen, zakte haar de moed in de schoenen. Zij heeft de aanvraag niet kunnen doorzetten tot zij uiteindelijk hulp kreeg na haar zelfmoordpoging. Appellante heeft voorts een beroep gedaan op de rapporten van de psychologen Steynis en Stevelink. Zij wijst ten slotte op de ter zitting afgelegde verklaring van de getuige [naam getuige], die appellante de laatste drie jaar als persoonlijk begeleider terzijde heeft gestaan, over haar functioneren.
4.7.
Met wat appellante in dit verband naar voren heeft gebracht, heeft zij echter niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 27 augustus 2009 tot 18 mei 2010 als gevolg van haar psychische klachten volledig buiten staat was om bijstand aan te vragen of daarbij hulp van derden in te roepen. Appellante is in die periode in staat gebleken om een huisuitzetting te voorkomen en een afsluiting van elektriciteit ongedaan te maken. Uit het onder 1.6 genoemde rapport van psycholoog Steynis kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet de conclusie worden getrokken dat appellante buiten staat was om, al dan niet met hulp van een derde, opnieuw een aanvraag om bijstand in te dienen. Appellante heeft in die periode ook, met succes, een beroep op haar zonen gedaan. Voorts kan aan het eerdergenoemde rapport van de psycholoog Stevelink geen betekenis worden toegekend, reeds omdat deze psycholoog appellante ver na te beoordelen periode heeft onderzocht en hij niet gerapporteerd heeft over de toestand van appellante in die periode. De verklaring van getuige [naam getuige] heeft ook geen betekenis voor de hier te beantwoorden vraag, omdat zij appellante in de te beoordelen periode van 27 augustus 2009 tot 18 mei 2010 niet heeft begeleid. Voor beiden geldt immers dat de huidige toestand van appellante niet zonder meer maatgevend is voor haar toestand in de te beoordelen periode.
4.8.
Het onder 4.4 tot en met 4.7 overwogene leidt tot de slotsom dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand gelaten kunnen worden.
5.
Voor een veroordeling tot vergoeding van de schade bestaat onder deze omstandigheden geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
6.
De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,- in beroep en op € 874,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, alsmede op € 37,20 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal
€ 1.785,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 17 mei 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.785,20;
- bepaalt dat het college het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Sahin

HD