ECLI:NL:CRVB:2013:2296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
5 november 2013
Zaaknummer
12-2633 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 6 april 2011 een aanvraag om bijstand ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 28 april 2011 was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde en niet als zelfstandig rechtssubject kon worden aangemerkt. Na een ongegrond verklaard bezwaar, diende de appellant op 10 augustus 2011 opnieuw een aanvraag in. Het college voerde een onderzoek uit naar de juistheid van de verstrekte gegevens, maar de appellant weigerde medewerking aan een huisbezoek, wat leidde tot een nieuwe afwijzing van zijn aanvraag op 23 augustus 2011.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij wel wilde meewerken aan het huisbezoek, maar niet op dat moment vanwege de zorg voor zijn zieke moeder. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een zeer dringende reden die zijn weigering om medewerking te verlenen aan het huisbezoek rechtvaardigde. De Raad benadrukte het belang van het bijstandverlenend orgaan om de woonsituatie van de appellant te verifiëren en concludeerde dat de appellant zijn medewerkingsverplichting had geschonden. Daarom werd de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en werd het hoger beroep van de appellant afgewezen.

Uitspraak

12/2633 WWB
Datum uitspraak: 5 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart
2012, 11/5330 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 6 april 2011 een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van
28 april 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan deze afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding met zijn vriendin en haar kind voert op het uitkeringsadres en dat appellant niet als zelfstandig rechtssubject in het kader van de WWB kan worden aangemerkt. Bij besluit van 5 augustus 2011 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2011 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellant heeft op 10 augustus 2011 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag is door de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens over zijn woonadres en woonsituatie. Twee handhavingsspecialisten hebben op 16 augustus 2011 tevergeefs getracht een huisbezoek af te leggen op het adres van appellant. Vervolgens is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 17 augustus 2011 aan welke uitnodiging hij zonder bericht geen gehoor heeft gegeven. Aan de uitnodiging voor een gesprek op 19 augustus 2011 heeft appellant wel gehoor gegeven. Uit het in een rapport bevindingen aanvraag alleenstaande van 19 augustus 2011 opgenomen verslag blijkt dat appellant bij aanvang van het gesprek meedeelt dat zijn moeder van 91 jaar geestelijk niet in orde is en ziek thuis zit, dat zijn broer hem heeft gebeld met de mededeling dat het niet goed met haar gaat, dat hij zo weer naar zijn moeder toe moet en dus maar 5 minuten heeft en dat hij geen beltegoed had om door te geven dat hij geen tijd voor dit gesprek had. Appellant helpt zijn moeder met het aankleden en met haar afwas, zijn broer voert gesprekken met haar. Vervolgens is appellant niet akkoord gegaan met een huisbezoek op die dag en zeker niet door deze handhavingsspecialisten. Zij komen zijn woning niet in omdat zij de vorige keer zijn woorden hebben verdraaid. De volgende keer neemt hij zijn advocaat mee. Die is nu helaas op vakantie. Hij heeft daaraan toegevoegd dat volgende week maandag een huisbezoek mag plaatsvinden, maar dan niet door deze handhavingspecialisten. Appellant heeft aan het slot van het gesprek, nadat hij was gewezen op de mogelijkheid dat niet meewerken gevolgen heeft voor zijn aanvraag, geen toestemming gegeven voor het aansluitend aan het gesprek afleggen van een huisbezoek.
1.3.
Bij besluit van 23 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2011 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant, door niet mee te werken aan het huisbezoek, niet heeft voldaan aan de medewerkingsverplichting zoals neergelegd in artikel 17, tweede lid, van de WWB, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd – kort gezegd – dat geen sprake is van een verwijtbare schending van de medewerkingsverplichting. Appellant wilde wel meewerken aan het huisbezoek, maar niet op dat moment. Hij was immers aansluitend aan het gesprek dringend nodig bij zijn oude moeder met wie het op dat moment niet goed ging.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel vanaf de datum waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 10 augustus 2011 tot en met 23 augustus 2011.
4.2.
Artikel 17 tweede lid, van de WWB bepaalt dat belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet
4.3.
Artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat het college bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
4.4.
Indien belanghebbende de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek op het door appellant opgegeven adres. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant in verband met de omstandigheden zoals vermeld in 1.2 geen verwijt treft dat hij niet meegewerkt heeft aan het onmiddellijk af te leggen huisbezoek.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2445 en van 18 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4828) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van het bijstandverlenend orgaan om onmiddellijk de door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarin wijzigingen aan te brengen, waardoor dit controlemiddel zijn effectiviteit verliest. Alleen een zeer dringende reden, die aan de onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond vormen voor het niet verlenen van medewerking. In dat geval dient het belang van het bijstandsverlenend orgaan te wijken voor dat van de betrokkene. Vergelijk de uitspraken van de Raad van 2 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6012 en 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1981.
4.7.
Ter zitting van de Raad heeft appellant de gang van zaken, zoals neergelegd in het onder 1.2 vermelde verslag van het gesprek op 19 augustus 2011, erkend. Uit dit gesprekverslag blijkt wel dat appellant heeft verklaard dat hij op die dag dringend naar zijn zieke oude moeder toe moest, maar niet dat sprake was van onverwijlde spoed. Dat laatste volgt ook niet uit de verklaringen van zijn broer [naam broer] en zijn moeder, [naam moeder]. Deze verklaringen bevestigen slechts dat er telefonisch contact is geweest tussen zijn broer en zijn moeder, dat moeder na een val duizelig was en dat zij wilde dat appellant die dag naar haar toe zou komen. Met deze verklaringen is evenmin aannemelijk gemaakt dat alleen appellant deze zorg kon verstrekken, zodat niet van hem kon worden verlangd direct medewerking te verlenen aan het huisbezoek. De enkele verklaring op de zitting dat zijn broer en zus werken en daarom niet in staat zijn deze hulp aan hun moeder te verlenen, is daartoe onvoldoende. Appellant heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat zijn moeder vanwege haar gezondheid onmiddellijk hulp nodig had en dat alleen hij die hulp kon bieden. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft de rechtbank daarom terecht geoordeeld dat geen sprake is van een zeer dringende reden die een rechtvaardigingsgrond oplevert voor de weigering van onmiddellijke medewerking aan het huisbezoek.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het college terecht de aanvraag heeft afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen doordat appellant met de weigering van het huisbezoek verwijtbaar zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens
sg