11/5415 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
7 september 2011, 11/3023 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H. Samama, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Samama. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Teunissen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand sinds 23 juni 1983, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande en op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante, geboren in 1951, is zwakbegaafd, lijdt aan recidiverende depressies en heeft psychiatrische behandelingen ondergaan. Zij woont zelfstandig in een vierkamerflat op de begane grond met een oppervlakte van ruim 100 m². Appellante wordt ondersteund door haar kinderen.
1.2. In het kader van het project “Haagse Pand Brigade” hebben gemeenteambtenaren vijf maal gepoogd een huisbezoek af te leggen op het adres van appellante. Op 23 augustus 2010 antwoordde een man vanuit een open raam op aanbellen met “Nee, ik doe de deur niet open”. Op 25 en 30 augustus 2010 vonden de ambtenaren geen gehoor op hun aanbellen. Op
2 september 2010 zei een vrouw na aanbellen “Nee, ik doe niet open”. Op 4 oktober 2010 antwoordde een man op aanbellen “Nee, zij is er niet”.
1.3. Aangezien anderen dan appellante in haar woning waren en niet werd opengedaan, heeft een medewerker van de afdeling appellante opgeroepen om op 27 oktober 2010 te verschijnen op het Werkplein. Appellante is op die oproep niet verschenen. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellante bij besluit van 27 oktober 2010 de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 november 2010 opgeschort. Appellante heeft op 29 oktober 2010 gereageerd op de oproep voor 27 oktober 2010 en daarbij meegedeeld dat zij pas op die eerste datum de brievenbus had geleegd. Daarop is appellante opgeroepen om te verschijnen op het Werkplein op 2 november 2010 om 8:30 uur.
1.4. Appellante is op deze oproep verschenen. Medewerkers van de afdeling hebben haar geconfronteerd met de gegevens verkregen uit de onder 1.2 aangeduide bezoeken, namelijk dat anderen in haar woning aanwezig waren die zeiden dat appellante niet aanwezig was. Appellante heeft hierop geantwoord dat zij niemand toelaat in de woning. Vervolgens is appellante geconfronteerd met gegevens over haar waterverbruik. Over het jaar 2007/2008 ging het om 323 m³, over het jaar 2008/2009 om 300 m³ en over het jaar 2009/2010 om 249 m³. Aan appellante is voorgehouden dat deze hoeveelheden gelijk staan aan het verbruik van vijf, zes of zeven personen. Appellante heeft hierop gevraagd of de dienst haar waterrekening ging betalen. De medewerkers hebben appellante meegedeeld dat zij haar woonsituatie wilden controleren met een huisbezoek. Daarop heeft appellante gereageerd met de mededeling dat haar huis te klein is voor bewoning door meer mensen en dat zij niemand binnenlaat zonder afspraak als zij niet weet wie het is. Appellante erkende vervolgens dat zij weet wie de medewerkers zijn, maar wilde geen toestemming geven voor een huisbezoek. Nadat de gevolgen daarvan aan haar waren meegedeeld, zei appellante dat de dienst haar maar een baan moet aanbieden, dan gaat ze aan het werk. Appellante is vervolgens nog een aantal maal gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan een huisbezoek. Appellante heeft daarin echter volhard. Daarbij zij onder meer opgemerkt dat zij haar zoon gaat vragen want “hij is de baas van de woning”. Appellante heeft ten slotte het gesprek beëindigd en geweigerd voor de weigering van het huisbezoek te tekenen.
1.5. Bij besluit van 29 november 2010 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 2 november 2010 ingetrokken op de grond dat appellante geweigerd heeft mee te werken aan een huisbezoek waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.6. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft op 22 februari 2011 een huisbezoek bij appellante plaatsgevonden. Bij dit huisbezoek is vastgesteld dat in twee kamers, behoudens een bed, een kast en een tafeltje, in het geheel geen spullen aanwezig waren, ook niet in de kasten, terwijl in de gang diverse goederen de doorgang bemoeilijkten. De inhoud van de bij de woning behorende berging kon appellante niet tonen omdat zij niet over een sleutel beschikte. Bij besluit van 9 maart 2011 heeft het college appellante met ingang van 9 februari 2011 weer bijstand verstrekt.
1.7. Bij besluit van 28 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe voor zover hier van belang overwogen dat appellante weliswaar zwakbegaafd is en kampt met psychische problemen, maar dat daaruit niet volgt dat zij niet kan meewerken aan een onaangekondigd huisbezoek. Een verklaring van een psychiater daarover ontbreekt, terwijl appellante tijdens het onder 1.4 weergegeven gesprek niet angstig of in paniek heeft gereageerd op het voornemen tot het afleggen van een huisbezoek, maar enkel heeft volhard in haar weigering.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betoogt dat het college wist dat zij een zeer kwetsbaar persoon is en dat daarom nader medisch bewijs niet verlangd mocht worden. Het college had een afspraak moeten maken over een huisbezoek, zodat appellante gerustgesteld zou zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat op 2 november 2010 het college op grond van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kon twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar woonsituatie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 november 2009, LJN BK4057) is daarnaast vereist voor een redelijke grond voor een huisbezoek dat het recht op bijstand niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan worden geverifieerd.
4.2. Appellante betoogt dat het college in de omstandigheden van haar geval en rekeninghoudend met haar beperkingen had behoren te volstaan met een ruim van te voren aangekondigd huisbezoek in plaats van een huisbezoek onmiddellijk aansluitend op het gesprek van 2 november 2010 (gesprek).
4.3. Niet in geschil is dat een huisbezoek het aangewezen middel was om naar aanleiding van de gerezen twijfels de woonsituatie van appellante te verifiëren. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 11 april 2007, LJN BA2445 en CRvB 18 september 2007, LJN BB4828) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van het bijstandverlenend orgaan om onmiddellijk de door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarin wijzigingen aan te brengen, waardoor dit controlemiddel zijn effectiviteit verliest. Dat is in dit geval niet anders. Het belang van appellante om zich in verband met haar psychische omstandigheden op een huisbezoek te kunnen voorbereiden is daarbij van minder gewicht. Daarbij is van groot belang, zoals de rechtbank terecht in haar overwegingen heeft betrokken, dat appellante geen medische verklaring heeft overgelegd waaruit de noodzaak van een uitgesteld huisbezoek volgt en dat uit het gesprek, zowel gezien naar de inhoud als de wijze waarop het is verlopen, die noodzaak niet blijkt.
4.4. Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen volgt dat appellante gehouden was haar medewerking te verlenen aan een huisbezoek onmiddellijk volgend op het gesprek. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar van de weigering geen verwijt kan worden gemaakt. Uit het gesprek volgt immers dat appellante herhaaldelijk is gewezen op de gevolgen van de weigering, dat zij die gevolgen heeft begrepen en kalm volhard heeft in die weigering.
4.5. Uit hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.