ECLI:NL:CRVB:2013:2321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
12-645 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant, die als operator werkte, is op 20 november 2008 uitgevallen door rugklachten na een ongeval. Na een onderzoek door een arts van het Uwv in 2010, werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, wat resulteerde in de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn rugklachten en psychische klachten, waarvoor hij onder behandeling is, niet adequaat zijn beoordeeld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende heeft besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft de conclusies van de rechtbank en stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig heeft gehandeld. De medische grondslag van het bestreden besluit is voldoende onderbouwd en er zijn geen aanwijzingen dat de beperkingen van appellant niet correct zijn vastgesteld.

De Raad concludeert dat er geen reden is om de door de primaire arts aangenomen beperkingen te wijzigen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

12/645 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
16 december 2011, 11/1840 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 november 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. van Scherpenzeel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Scherpenzeel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was laatstelijk op basis van een tijdelijk contract tot 1 december 2008 werkzaam als operator voor 40 uur per week. Hij is op 20 november 2008 uit deze functie uitgevallen met rugklachten na een ongeval in verband met een aanrijding door een heftruck.
1.2. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 16 november 2010 onderzocht door een arts van het Uwv, die heeft geconstateerd dat sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als gevolg van ziekte of gebrek. De in verband daarmee geldende beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 december 2010. Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is berekend op minder dan 35%. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2011 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van
18 november 2010 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3. Bij besluit van 19 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 februari 2011, onder verwijzing naar rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 18 april 2011 (aangevuld op 18 juli 2011) en van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 juli 2011, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts over de belastbaarheid van appellant per 18 november 2010. Voorts heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, geen aanleiding gezien voor de veronderstelling dat appellant op grond van de FML ongeschikt moet worden geacht voor de voorgehouden werkzaamheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat alle mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende zijn toegelicht.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij nog altijd forse rugklachten heeft als gevolg van het bedrijfsongeval dat hem in 2008 is overkomen, alsmede forse psychische klachten, waarvoor hij onder behandeling is bij een psycholoog. Volgens appellant is het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig geweest, omdat deze heeft nagelaten navraag te doen bij de behandelend psychologen, in welk verband appellant verwijst naar de overgelegde informatie van de GZ-psycholoog van Max Ernst.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellant in hoger beroep met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die reeds in beroep naar voren zijn gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank volledig.
4.2.
Wat betreft de medische grondslag heeft de primaire arts op basis van dossierstudie en eigen onderzoek vastgesteld dat er benutbare mogelijkheden zijn voor lichte rugsparende werkzaamheden. In dat verband wordt appellant beperkt geacht met betrekking tot bukken, zwaar tillen en duwen, lang lopen en zitten. Tevens worden beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren voor deadlines en pieken, hoog handelingstempo, storingen, conflicten en leiding geven. Voor een urenrestrictie wordt geen aanleiding gezien. De bezwaarverzekeringsarts heeft eveneens dossierstudie verricht, is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft appellant onderzocht en recente informatie van de revalidatie-arts en de psycholoog, alsmede van de GZ-psycholoog van Max Ernst, bij zijn beoordeling meegewogen. De bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld dat door de curatieve sector, noch door de primaire arts en hemzelf afwijkingen worden gevonden. De implicaties van de door de curatieve sector vastgestelde psychische stoornis acht hij niet dermate groot dat dit een belemmering zou zijn om in niet al te stresserend werk te functioneren, terwijl bovendien geen aanwijzingen worden gezien voor het bestaan van een depressie in engere zin. Ook door de GZ-psycholoog wordt geen ernstige symptomatologie gevonden, zodanig dat die de diagnose depressie matig ernstig rechtvaardigt. Met de beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren is in voldoende mate rekening gehouden met de verminderde psychische belastbaarheid van appellant en de beperkingen ten aanzien van de belasting van de rug zijn in voldoende mate aangenomen, voor zover die rechtstreeks en objectief te herleiden zijn uit de vastgestelde rugafwijkingen. De bezwaarverzekeringsarts concludeert dat er geen reden is de door de primaire arts aangenomen beperkingen te wijzigen.
4.3.
Op de in beroep door appellant aangevoerde gronden en de overgelegde informatie van de GZ-psycholoog van Max Ernst heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd met een rapport van 19 september 2011. Daarin vermeldt hij dat de psycholoog alleen een diagnose stelt, maar dit niet onderbouwt met waarnemingen en feiten. Ten tijde van zijn eigen onderzoek was de psychische symptomatologie niet zodanig ernstig dat er kan worden gesproken van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld, dat meer beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren rechtvaardigt. In hoger beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts met zijn rapport van 10 februari 2012 gereageerd op de aangevoerde gronden en de overgelegde informatie. Als er al sprake zou zijn van een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) dan nog acht hij de symptomen die deze stoornis met zich mee zouden brengen niet zodanig dat er sprake is van een ernstige impact op het functioneren in arbeid en zeker niet in de geduide functies. Dat de bezwaarverzekeringsarts geen nadere toelichting bij de behandelend psycholoog heeft gevraagd, kan niet tot het oordeel leiden dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van het bij brief van
10 september 2013 door appellant overgelegde rapport van zijn medisch adviseur
mr. drs. J.F.G. Wolthuis en de daarbij gevoegde informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts op 20 september 2013 een aanvullend rapport opgesteld. Daaruit blijkt dat de medisch adviseur geen kennis heeft genomen van het rapport van de primaire arts en van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, dat in de bezwaarfase is uitgebracht. In die rapporten is duidelijk vermeld dat, zo er al sprake was van een psychiatrische stoornis, deze mild van aard was en zeker geen floride PTSS. Het rapport spreekt daarom tegen dat er al vanaf het ontstaan van het trauma sprake was van psychische stoornissen, laat staan van een PTSS. De overige informatie was deels bekend en is meegewogen bij de beoordeling, terwijl een ander deel van de informatie betrekking heeft op een periode van ruim na de datum in geding. Ook de brief van de neuroloog geeft geen aanleiding tot een nadere reactie, omdat op dat gebied geen afwijkingen werden gevonden. Aan het rapport van de medisch adviseur en de daarbij overgelegde informatie kan dan ook niet die betekenis worden toegekend, die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Met genoemde rapporten van de bezwaarverzekeringsarts is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om met betrekking tot de in geding zijnde datum van 18 november 2010 verdergaande beperkingen op te nemen dan in de FML van 24 december 2010.
4.4.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.S. van der Kolk en
G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) H.J. Dekker

TM