ECLI:NL:CRVB:2013:2403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
11-4656 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldige besluitvorming door het Uwv inzake WIA-uitkering en hersteldverklaringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. De Raad oordeelde dat de besluitvorming van het Uwv onzorgvuldig was, omdat deze uitsluitend was gebaseerd op eerdere hersteldverklaringen van de appellant tijdens de wachttijd van 104 weken. De Raad stelde vast dat het Uwv geen zelfstandige beoordeling had verricht van de medische situatie van de appellant en dat de eerdere hersteldverklaringen niet zonder meer konden worden gebruikt om de aanvraag af te wijzen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant gegrond verklaard. Het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 975,40 bedroegen, en het griffierecht van € 153,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak voor het Uwv om alle relevante medische gegevens in overweging te nemen bij het beoordelen van aanvragen voor WIA-uitkeringen.

Uitspraak

11/4656 WIA
Datum uitspraak: 13 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
30 juni 2011, 11/384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 12 september 2011 heeft mr. J.C.E. Siebenga-Moggré zich als gemachtigde van appellant gesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere (medische) stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Siebenga-Moggré. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld en volstaat hier met het volgende.
2.
Bij besluit van 23 juli 2010, zoals gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de aanvraag van appellant om hem een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen afgewezen. Daarbij is overwogen dat appellant niet voldoet aan de wachttijd van 104 weken.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en daartoe als volgt overwogen (waarbij appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerster):
“…Op basis van de beschikbare gegevens is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser ten tijde van belang de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld. Daarbij heeft verweerder betekenis kunnen toekennen aan het feit dat eiser per 9 maart 2009 hersteld is verklaard in het kader van de ZW. Door de rechtbank is bij uitspraak van 18 december 2009 geoordeeld dat eiser per 9 maart 2009 inderdaad geschikt was voor zijn eigen werk. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld. De rechtbank kan in de procedure die thans aan de orde is, niet aan het eerder gegeven oordeel voorbijgaan als ware dit oordeel niet gegeven. Evenmin kan de juistheid van dit oordeel in deze procedure ter discussie worden gesteld.
Verder weegt de rechtbank mee dat eiser zich op 1 september 2009 vanuit de WW heeft ziekgemeld vanwege neurologische problemen en zich vervolgens per 5 oktober 2009 hersteld heeft gemeld. Dat eiser destijds is uitgegaan van een ander arbeidsongeschiktheidsbegrip dan het ziektwetbegrip en dat de hersteldmelding wat hem betreft alleen betrekking had op de neurologische klachten, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het op de weg van verweerder lag of ligt nader te onderzoeken of eiser op en na 5 oktober inderdaad arbeidsgeschikt was in het kader van de ZW. Daarbij tekent de rechtbank aan dat van de zijde van eiser geen medisch objectieve onderbouwing is aangedragen voor zijn standpunt dat hij de wachttijd zoals omschreven in de Wet WIA heeft vervuld”.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant zich, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 28 januari 2004 (LJN AO4441) en 29 mei 2008 (LJN BD3884), op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de beoordeling welke in het kader van de Ziektewet (ZW) verricht is geen stand kan houden nu deze gebaseerd is op de verwachting van de behandelend specialist dat verbetering in de gezondheidsituatie zou optreden. Ten onrechte is door het Uwv geen nadere informatie bij de behandelend specialisten ingewonnen om te bezien of de verwachte verbetering inderdaad was ingetreden. Tot slot heeft appellant, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 18 december 2008 (LJN BG8352), gesteld dat het op de weg van het Uwv had gelegen om, alvorens het bestreden besluit te nemen, nader onderzoek in te stellen of informatie bij de behandelend sector op te vragen.
4.2.
In verweer heeft het Uwv aangevoerd dat inzake de hersteldverklaring in het kader van de ZW per 9 maart 2009 de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 27 april 2009 de destijds aanwezige medische gegevens, waaronder informatie van de behandelend internist van 30 januari 2009, heeft betrokken. Tevens heeft het Uwv aangevoerd dat ten tijde van de beoordeling van de WIA-aanvraag niet overgegaan is tot een nieuwe beoordeling van de medische situatie aangezien er geen medische gegevens in het dossier aanwezig waren die daartoe aanleiding gaven.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Voorts bepaalt het derde lid van dit artikel dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW. Uit dit samenstel van bepalingen volgt niet dat aan het ontbreken van aanspraak op ziekengeld een zelfstandige, laat staan doorslaggevende, betekenis moet worden toegekend bij de beoordeling in het kader van de Wet WIA of een verzekerde de wachttijd van 104 weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld. De vraag of de wachttijd is vervuld vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere, tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen, betrokken (kunnen) worden.
5.2.
Ter zitting is door het Uwv bevestigd dat in afwijking van de standaard procedure, waarbij een zelfstandige beoordeling van het al dan niet volbrengen van de wachttijd plaatsvindt, in het onderhavige geval geen aanleiding is gezien een dusdanige beoordeling te verrichten. Het Uwv heeft zich, gelet op de in rechte vaststaande hersteldverklaring per
9 maart 2009 en de niet in geschil zijnde hersteldmelding van appellant per 5 oktober 2009 op het standpunt gesteld dat appellant niet per 24 september 2010 de wachttijd, zoals bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA, heeft volbracht en op grond daarvan niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
5.3.
De Raad is van oordeel dat de besluitvorming van het Uwv met betrekking tot het bestreden besluit onzorgvuldig is geweest, omdat deze uitsluitend afhankelijk is gesteld van de omstandigheid dat tijdens de wachttijd eerdere hersteldverklaringen hadden plaatsgevonden.
5.4.
Overweging 5.3 brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding en daardoor ondeugdelijke motivering dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook de aangevallen uitspraak kan om deze reden niet in stand blijven.
6.
Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
7.
Er zijn termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 31,40 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 975,40. Van voor vergoeding in aanmerking komen proceskosten in beroep, is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 januari 2011;
  • draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 975,40,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) G.J. van Gendt
IvR