ECLI:NL:CRVB:2013:2503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
12-3043 ZW + 12-3046 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering van WAO- en WIA-uitkering na beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante en de weigering van zowel de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)- als de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkering. Appellante, die lijdt aan spina bifida en ernstige rugklachten, heeft in het verleden een WAO-uitkering ontvangen, maar deze is in 2005 beëindigd omdat zij ongeschikt werd geacht voor haar werk als kapster. In plaats daarvan werd zij geschikt geacht voor verschillende voorbeeldfuncties, waaronder receptioniste. Appellante heeft zich in 2007 opnieuw ziek gemeld, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar ziekmelding niet als een aanvraag voor een WAO-uitkering opgevat. Na een arbeidskundig onderzoek in 2009, waarbij haar belastbaarheid werd vastgesteld, heeft het Uwv besloten dat appellante geen recht had op een WAO-uitkering omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Evenzo werd haar WIA-aanvraag afgewezen omdat zij per 8 juli 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank Middelburg heeft de beroepen van appellante tegen deze besluiten eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen zorgvuldig zijn opgesteld en dat er geen nieuwe medische feiten zijn gepresenteerd die de eerdere conclusies zouden ondermijnen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geschikt is voor de rugsparende voorbeeldfunctie van receptioniste, en niet voor haar eerdere werk als kapster, dat al in 2005 als ongeschikt werd beoordeeld. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

12/3043 ZW en 12/3046 WIA
Datum uitspraak: 20 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
19 april 2012, 10/544 en 11/254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Namens appellante is nog een groot aantal stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door[B.] en D. Teodorescu, arts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is bekend met spina bifida waarvoor zij diverse operaties heeft ondergaan. Vanwege (ernstige) rugklachten is zij uitgevallen voor haar werk als kapster. In dat verband heeft zij vanaf 13 december 2004 een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Met ingang van 30 mei 2005 is deze uitkering beëindigd. Daarbij is appellante ongeschikt geacht voor haar werk als kapster en geschikt geacht voor het verrichten van een drietal voorbeeldfuncties, te weten receptionist, baliemedewerker (SBC-code 315150); telefonist, receptionist, typist (BSC-code 315120) en kassamedewerker, caissière (SBC-code 317030).
1.2.
Appellante heeft zich op 11 juli 2007 - zij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet - met toegenomen rugklachten en klachten van psychische aard ziek gemeld. Naar achteraf is gebleken heeft het Uwv die ziekmelding ten onrechte niet opgevat als een aanvraag voor een uitkering op grond van artikel 43a, eerste lid, van de WAO. Eveneens ten onrechte is na einde wachttijd op 7 juli 2009 een beoordeling in het kader van de WAO verricht in plaats van een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Om deze misslagen te herstellen is alsnog op 20 november 2009 arbeidskundig onderzoek verricht waarbij gebruik is gemaakt van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 1 april 2009. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en haar actuele belastbaarheid vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 april 2009. De arbeidsdeskundige heeft appellante ongewijzigd ongeschikt geacht voor haar werk als kapster en geschikt voor de voorbeeldfuncties van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), receptioniste, baliemedewerker (SBC-code 315150) en beginnend administratief medewerker (SBC-code 315090). Vervolgens is appellante bij besluit van 20 november 2009 meegedeeld dat zij met ingang van 7 augustus 2007 geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 4 juni 2010 is haar meegedeeld dat zij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij per 8 juli 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 30 augustus 2009 is appellante bevallen van haar tweede kind. In aansluiting op haar uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg heeft appellante zich op 4 december 2009 ziek gemeld vanwege rug- en bekkenklachten. Een verzekeringsarts heeft haar op 20 januari 2010 op het spreekuur gezien en dossieronderzoek verricht. Mede op basis van informatie van de bekkenfysiotherapeut van 25 maart 2009 heeft deze arts geconcludeerd dat er veranderingen in het medische beeld van appellante zijn ten opzichte van de FML van 1 april 2009. In het hierop volgende arbeidskundige onderzoek is 10 februari 2010 geconcludeerd dat appellante met de toegenomen beperkingen nog altijd geschikt is voor de drie eerder geduide functies. Bij besluit van 17 februari 2010 is de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 22 februari 2010 beëindigd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 7 juli 2010 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 5 juli 2010. Bij besluit van 4 maart 2011 (bestreden besluit 2) zijn de bezwaren van appellante tegen de weigering om haar met ingang van 7 augustus 2007 een WAO-uitkering toe te kennen en tegen de weigering om haar met ingang van 8 juli 2009 een WIA-uitkering toe te kennen, ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 25 februari 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij geoordeeld dat de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig tot stand zijn gekomen en er geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapporten. Volgens de rechtbank zijn er ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de beperkingen van appellante ten opzichte van de in april 2009 vastgestelde FML aanzienlijk zijn toegenomen en zijn die aanknopingspunten evenmin te vinden in de door appellante ingebrachte expertise van haar medisch adviseur van 14 oktober 2010. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de door de medisch adviseur getrokken conclusies een deugdelijke onderbouwing missen en dat bovendien uit de brieven van de bekkenfysiotherapeut niet blijkt dat sprake is van een snel verergerend beeld. Over de door appellante bepleite urenbeperking heeft de rechtbank overwogen dat met de stukken van de medisch adviseur noch op andere wijze aannemelijk is gemaakt dat die beperking noodzakelijk is.
3.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de juistheid van de (bezwaar)verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van de bestreden besluiten. Appellante heeft daarbij - met verwijzing naar de bevindingen van haar medisch adviseur - herhaald dat haar klachten in juli 2009 waren toegenomen ten opzichte van de klachten in april 2009 en dat door het Uwv bij de WIA-beoordeling daarmee ten onrechte geen rekening is gehouden. Appellante heeft erop gewezen dat de brief van de bekkenfysiotherapeut niet ziet op de periode van 1 april tot 8 juli 2009. Tot slot heeft appellante naar voren gebracht dat ook de verzekeringsarts op 20 januari 2010 heeft vastgesteld dat sprake is van toegenomen beperkingen. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat zij niet in staat is om arbeid te verrichten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van de bestreden besluiten 1 en 2 zorgvuldig is en dat deze de rechterlijke toets kan doorstaan.
4.2.
Wat betreft het bestreden besluit 2 heeft de bezwaarverzekeringsarts de hoorzitting bijgewoond, het dossier bestudeerd, de door appellante ingebrachte informatie van de revalidatiearts van 10 augustus 2010 en 18 januari 2011, van de neurochirurgen van 29 oktober 2004 en 7 januari 2008 en van de bekkenfysiotherapeut van 25 maart 2009 en 3 mei 2009 meegewogen alsmede het rapport van 14 oktober 2010 van haar medisch adviseur bij de beoordeling betrokken. Vastgesteld wordt dat de bezwaarverzekeringsarts zich aldus een volledig beeld heeft kunnen vormen van de medische toestand van appellante op de hier in geding zijnde data van 7 augustus 2007 en 8 juli 2009. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapporten van 25 februari 2011 en 16 augustus 2011 deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat uit de haar ter beschikking staande gegevens niet blijkt dat appellante op 7 augustus 2007 meer beperkt was dan in 2005. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat blijkens de FML van 2005 voor appellante beperkingen ten aanzien van rug belasting zijn aangegeven op de items frequent buigen tijdens het werk, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk, frequent zware voorwerpen hanteren tijdens het werk, traplopen, klimmen, staan en zitten. Met betrekking tot de datum 8 juli 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat het standpunt van appellante, dat zij op 8 juli 2009 meer beperkt is dan op 1 april 2009 en met name dat sprake is van een urenbeperking, niet met nieuwe medische gegevens of feiten is onderbouwd. Met het voorgaande acht de Raad bestreden besluit 2 genoegzaam gemotiveerd.
4.3.
Met betrekking tot het bestreden besluit 1 heeft de bezwaarverzekeringsarts de hoorzitting bijgewoond en appellante aansluitend op het spreekuur gezien alsmede het dossier bestudeerd en daarin de hierboven in 4.2 genoemde brieven van de neurochirurgen van 29 oktober 2004 en 7 januari 2008 en de brieven van de bekkenfysiotherapeut van 25 maart 2009 en 3 mei 2009 betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft te kennen gegeven dat appellante blijkens het medische rapport van 20 januari 2010 toegenomen beperkt is geacht op de items blootstelling aan schokken op de rug, zwaar tillen/duwen/trekken, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lang staan en zitten, veel lopen tijdens het werk, frequent bukken en gebogen en/of getordeerd actief zijn en dat zij is aangewezen op de mogelijkheid tot vertreden. Volgens de bezwaarverzekeringsarts zijn geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren gekomen waaruit blijkt dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Op grond daarvan heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat - uitgaande van de maatstaf arbeid zoals die in het onderhavige geval geldt, te weten de in het kader van de WIA-beoordeling per 8 juli 2009 geselecteerde voorbeeldfuncties - appellante in staat moet worden geacht om de functie van medewerker receptie/telefooncentrale (SBC-code 315150) te verrichten, omdat de belasting van die functie ruim onder de belastbaarheid van appellante ligt. De Raad acht deze conclusie inzichtelijk en overtuigend.
4.4.
Ter zitting hebben de gemachtigden van appellante verzocht om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan en de medische beperkingen van appellante heeft onderschat, dat appellantes rugklachten invaliderend zijn en dat haar werkzaamheden als kapster gevaarlijk zijn voor haar gezondheid. De Raad ziet voor zodanig onderzoek geen aanleiding. Daartoe wordt erop gewezen dat een veelheid aan medische gegevens in de beoordeling is betrokken en dat geen nieuwe medisch objectieve gegevens zijn ingebracht die betrekking hebben op de individuele gezondheidssituatie van appellante op de data hier in geding, te weten 7 augustus 2007, 8 juli 2009 en 22 februari 2010 die zodanig onderzoek noodzakelijk maken. Bovendien wordt appellante, zoals in 4.2 en 4.3 is vermeld, op deze data geschikt geacht voor de rugsparende voorbeeldfunctie van receptioniste en niet - zoals appellante kennelijk meent - voor haar werk als kapster. Uit het dossier komt duidelijk naar voren dat de werkzaamheden van kapster reeds in 2005 voor appellante ongeschikt waren bevonden, maar dat appellante desondanks steeds in dit voor haar ongeschikte werk heeft hervat.
5.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Er is geen aanleiding over te gaan tot een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013.
(getekend) Ch. Van Voorst
(getekend) S. Aaliouli

RH