In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die van 30 november 2010 tot 1 augustus 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontving, had zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen gekregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv stelde dat de appellant niet beschikbaar was voor arbeid, wat leidde tot de afwijzing van zijn WW-aanvraag per 1 augustus 2011.
De appellant was het niet eens met de beëindiging van zijn ZW-uitkering en de afwijzing van zijn WW-aanvraag. Hij voerde aan dat hij niet had verklaard niet beschikbaar te zijn voor arbeid, maar dat hij medische klachten had die hem belemmerden in zijn werkcapaciteit. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant feitelijk niet beschikbaar was voor arbeid, omdat hij geen sollicitatie-inspanningen had verricht en herhaaldelijk had aangegeven dat hij niet hersteld was.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn gronden, maar de Raad oordeelde dat hij geen nieuwe gezichtspunten had ingebracht die de eerdere beslissing konden weerleggen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor beschikbaarheid voor arbeid zoals gesteld in de WW. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.