ECLI:NL:CRVB:2013:2522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
12-1772 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand zonder terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. D. Vermaat, had bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht. De appellant had bijstand aangevraagd op 2 november 2010, maar wilde dat deze met terugwerkende kracht werd toegekend vanaf 2 februari 2010, omdat hij in die periode in financiële problemen verkeerde. Het college had echter besloten om de bijstand pas toe te kennen vanaf de datum van de aanvraag, met de argumentatie dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vader van de appellant zich op 2 november 2010 bij het Uwv Werkbedrijf had gemeld om bijstand aan te vragen, maar dat er geen eerdere, geldige aanvraag was gedaan. De Raad heeft de argumenten van de appellant dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn aanvraag in behandeling was genomen, verworpen. De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen of dat hij door anderen is afgehouden van het indienen van een aanvraag. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de bijstand niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van aanvragen voor bijstand en de noodzaak voor aanvragers om zich goed te laten informeren over de procedure. De Raad heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de appellant in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

12/1772 WWB
Datum uitspraak: 19 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2012, 11/4317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kattestaart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Voor appellant zijn verschenen mr. D. Vermaat, advocaat, en [naam vader], de vader van appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Wieringa en C.C. Zwaal.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Op 2 november 2010 heeft de vader van appellant zich namens appellant gemeld bij het Uwv Werkbedrijf (Uwv) om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. De aanvraag is op 18 januari 2011 ingediend met als gewenste ingangsdatum
2 februari 2010. Op het aanvraagformulier is vermeld dat appellant overspannen is, dat hij failliet is gegaan op 2 februari 2010, dat hij geen inkomen heeft en leeft op kosten van zijn vader. Met betrekking tot de gewenste ingangsdatum is vermeld dat hij van het kastje naar de muur is gestuurd en uiteindelijk een aanvraagformulier van het Uwv heeft gekregen.
1.2.
Bij besluit van 30 maart 2011 heeft het college aan appellant met ingang van 2 november 2010 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de bijstand. Bij besluit van 30 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich op 2 november 2010 bij het Uwv heeft gemeld om bijstand aan te vragen en dat er onvoldoende redenen zijn om af te wijken van de regel dat in beginsel geen bijstand wordt verleend met terugwerkende kracht.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft primair aangevoerd - samengevat - dat op 10 maart 2010 dan wel op 31 maart 2010 sprake is geweest van een melding om bijstand aan te vragen en dat hij ervan mocht uitgaan dat een aanvraag in behandeling was genomen. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden voor toekenning van bijstand met terugwerkende kracht tot
10 maart 2010.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen staat vast dat appellant om medische redenen niet in staat was om zelf bijstand aan te vragen en dat zijn vader dit namens hem heeft gedaan.
4.2.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende zich heeft gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, eerste of vierde lid, of bij het college, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, tweede of derde lid.
4.3.
Op 10 maart 2010 is een buitendienstmedewerker WW van het Uwv bij appellant op huisbezoek geweest. De persoons- en adresgegevens van appellant zijn toen weliswaar genoteerd, maar dat gebeurde in het kader van een aanvraag van appellant om een faillissementsuitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). De gang van zaken tijdens het huisbezoek kan niet worden gezien als - of op één lijn worden gesteld met - een melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB.
4.4.
De hiervoor bedoelde buitendienstmedewerker heeft de vader van appellant verwezen naar de gemeente. Deze verwijzing heeft geleid tot een gesprek aan de balie van de gemeente Barendrecht op 31 maart 2010. Toen zijn de naam, adres en woonplaats van appellant op een formulier “ten behoeve van registratie van aanmeldingen voor de intake WWB/IOAW” genoteerd. De vader van appellant is vervolgens doorverwezen naar het Uwv om zijn aanmelding te laten registreren en een aanvraag in te dienen aan de hand van de daar aanwezige aanvraagformulieren. De vader van appellant heeft zich toen evenwel niet bij het Uwv gemeld. Nadien is er in april 2010 twee maal telefonisch contact tussen de ouders van appellant en ambtenaren van de gemeente geweest. Daarbij is van de zijde van de gemeente meegedeeld dat appellant zich moest wenden tot het Uwv voor registratie van de aanvraag en het verkrijgen van aanvraagformulieren. Ook na die telefonische contacten heeft de vader van appellant zich niet tot het Uwv gewend voor het registreren van een melding of het indienen van een aanvraag. Op 3 mei 2010 heeft de vader van appellant met een medewerker van de gemeente een oriënterend gesprek gevoerd over een eventueel recht op bijstand, waarbij de vader van appellant volgens deze medewerker heeft afgezien van het indienen van een aanvraag. Hoewel dat laatste door appellant is tegengesproken, moet worden vastgesteld dat tussen 3 mei 2010 en 27 oktober 2010, de datum waarop de vader van appellant heeft gesproken met klantmanager [v. H.], welk gesprek heeft geleid tot de melding van
2 november 2010, door (de vader van) appellant geen verdere actie is ondernomen om te komen tot indiening van een aanvraag om bijstand.
4.5.
Gelet op de hiervoor vermelde gang van zaken wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij erop mocht vertrouwen dat aan alle procedurele vereisten voor indiening van een aanvraag was voldaan en dat een aanvraag om bijstand in behandeling was genomen. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat dit standpunt van appellant moeilijk valt te rijmen met het stilzitten van appellant in de periode tussen 3 mei 2010 en 2 november 2010. Uit de gedingstukken blijkt immers niet dat appellant in deze periode van een half jaar bij het college heeft geïnformeerd naar de afhandeling van zijn aanvraag om bijstand of een verzoek om een voorschot heeft ingediend.
4.6.
Het voorgaande brengt mee dat in dit geval moet worden uitgegaan van een aanvraag om bijstand waarvoor, zoals uit het desbetreffende aanvraagformulier blijkt, appellant zich heeft gemeld op 2 november 2010. De primaire beroepsgrond treft daarom geen doel.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (CRvB 21 maart 2006, LJN AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
4.8.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij buiten staat was om met behulp van anderen tijdig een aanvraag om bijstand in te dienen dan wel dat hij daarvan is afgehouden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college niet tekort is geschoten in het geven van informatie. Meerdere keren - via persoonlijk contact op het gemeentehuis en via de telefoon - zijn inlichtingen gegeven over de wijze van het doen van een aanvraag om bijstand. Daarnaast is op 3 mei 2010 met de vader van appellant in oriënterende zin gesproken over de inhoudelijke kant van de zaak. Appellant is ook niet, zoals hij stelt, van het kastje naar de muur gestuurd. Het enkele feit dat de buitendienstmedewerker van het Uwv appellant voor een WWB-uitkering naar de gemeente heeft verwezen is daarvoor onvoldoende. In de periode daarna heeft het college appellant de juiste voorlichting gegeven en appellant consequent gewezen op de noodzaak zich (ook) te melden bij het Uwv voor registratie van zijn gegevens en voor het verkrijgen en invullen van een aanvraagformulier. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de vader van appellant pas op 2 november 2010 de juiste weg heeft bewandeld door zich bij het Uwv te vervoegen. Zijn standpunt dat hij toen pas door een medewerker van de gemeente op het goede spoor is gezet is niet aannemelijk in het licht van de onder 4.4 geschetste gang van zaken. De subsidiaire hoger beroepsgrond treft dus evenmin doel.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M. Sahin

HD