ECLI:NL:CRVB:2013:2636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
12-1993 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum IOAW-uitkering en toetsingskader bij terugvordering loon

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de IOAW-uitkering van appellant en de beoordeling van het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Appellant had een IOAW-uitkering aangevraagd na een periode van werk als interim docent. Het college had eerder de uitkering ingetrokken omdat appellant een hoger inkomen had dan de voor hem geldende uitkeringsgrondslag. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen deze intrekking. Later, na terugvordering van onterecht ontvangen loon door zijn werkgever, diende appellant opnieuw een aanvraag in voor IOAW-uitkering met terugwerkende kracht. Het college weigerde deze aanvraag voor de periode van 1 december 2010 tot 3 maart 2011, omdat appellant volgens hen over voldoende middelen van bestaan beschikte.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de IOAW-uitkering eerder zou ingaan dan op 3 maart 2011. De Raad benadrukte dat de intrekking van de uitkering niet beperkt was tot een bepaalde periode en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij eerder een aanvraag had kunnen indienen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de opmerking dat de rechtbank niet had onderkend dat de aanvraag van appellant betrekking had op de intrekking van de IOAW-uitkering.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 3 december 2013.

Uitspraak

12/1993 NIOAW
Datum uitspraak: 3 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
14 maart 2012, 11/8729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Th.T.M. van Hemert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hemert. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Van 4 oktober 2010 tot
1 december 2010 heeft appellant gewerkt als interim docent bij de [naam werkgever](werkgever). Bij besluit van 14 januari 2011 heeft het college de IOAW-uitkering ingetrokken met ingang van 1 december 2010 op de grond dat vanaf 1 oktober 2010 het maandelijkse inkomen van appellant hoger is dan de voor hem geldende uitkeringsgrondslag. Tegen dat besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
De werkgever heeft appellant na het einde van de dienstbetrekking over de maanden december 2010 en januari 2011 betalingen gedaan. Bij brief van 24 februari 2011 heeft de werkgever appellant verzocht om een bedrag van € 3.147,14 terug te betalen wegens te veel ontvangen salaris.
1.3.
Appellant heeft op 11 maart 2011 opnieuw IOAW-uitkering aangevraagd. Hij verzoekt om IOAW-uitkering met ingang van de 16 november 2010, de datum waarop hij zich als werkzoekende heeft laten registreren bij het UWV-werkbedrijf.
1.4.
Bij besluit van 18 juli 2011, voor zover van belang, heeft het college appellant met ingang van 3 maart 2011 IOAW-uitkering toegekend en geweigerd over de periode van
16 november 2010 tot 3 maart 2011 IOAW-uitkering te verlenen. Appellant heeft tegen het besluit van 18 juli 2011 bezwaar gemaakt, voor zover daarbij de IOAW-uitkering is geweigerd over de periode van 1 december 2010 tot 3 maart 2011.
1.5.
Bij besluit van 4 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2011 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat appellant, ook al heeft de werkgever het door hem ontvangen loon over december 2010 en januari 2011 van hem teruggevorderd, die maanden heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan en dat niet aannemelijk is dat appellant niet eerder IOAW-uitkering had kunnen aanvragen dan hij heeft gedaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de IOAW-uitkering wordt toegekend over de periode van 1 december 2010 tot 3 maart 2011.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij - achteraf bezien - in december 2010 en januari 2011 niet heeft beschikt over voldoende middelen van het bestaan omdat de werkgever het door hem ontvangen loon over december 2010 en januari 2011 van hem heeft teruggevorderd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij destijds bij het college heeft gemeld dat hij tijdelijk kon gaan werken. Hij mocht veronderstellen dat zijn IOAW-uitkering weer betaalbaar zou worden gesteld zonder dat een nieuwe aanvraag nodig was, zodra aan die werkzaamheden een einde zou zijn gekomen. Appellant heeft zich op 16 november 2010 bij het UWV-werkbedrijf als werkzoekende laten registreren. Hij heeft toen van de loketmedewerker begrepen dat voor de hernieuwde betaalbaarstelling van de IOAW-uitkering na het einde van de werkzaamheden de registratie als werkzoekende voldoende was. Voorts heeft het college pas op 14 januari 2011 besloten de IOAW-uitkering van appellant in te trekken, zodat het onredelijk is dat appellant wordt tegengeworpen dat hij zich pas op 11 maart 2011 heeft gemeld om opnieuw IOAW-uitkering aan te vragen. In elk geval dient om die reden over de periode van 1 december 2010 tot 14 januari 2011 IOAW-uitkering te worden verleend.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad begrijpt het bestreden besluit aldus dat het college daaraan ten grondslag heeft gelegd dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen om de IOAW-uitkering eerder te laten ingaan dan op 3 maart 2011. De omstandigheid dat appellant over december 2010 en januari 2011 ten onrechte loon doorbetaald heeft gekregen en de werkgever het onverschuldigd betaalde loon terugvordert heeft het college niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt.
4.2.
Tussen partijen is in geschil de weigering van het college om appellant naar aanleiding van zijn aanvraag op 11 maart 2011 een IOAW-uitkering toe te kennen over de periode van
1 december 2010 tot 3 maart 2011.
4.3.
Aanleiding bestaat om, gelet op het verschil in toetsingskader, een onderscheid te maken tussen een tweetal periodes namelijk van 1 december 2010 tot en met 14 januari 2011 (periode 1) en van 15 januari 2011 tot 3 maart 2011 (periode 2).
Periode 1
4.4.
Bij het onder 1.1 genoemde, rechtens onaantastbaar geworden besluit van 14 januari 2011 heeft het college de intrekking van de IOAW-uitkering niet beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1961) ligt in een dergelijk geval ter beoordeling voor de datum met ingang waarvan de IOAW-uitkering is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Daarvan uitgaande is bij het besluit van 14 januari 2011 beoordeeld of appellant over periode 1 recht op IOAW-uitkering had. De aanvraag van appellant van 11 maart 2011 strekt er voor wat betreft periode 1 toe dat het college terugkomt van zijn besluit van 14 januari 2011. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.5.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Er is alleen plaats voor inhoudelijke toetsing voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten en omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat eerdere besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, als deze feiten en omstandigheden niet eerder konden worden overgelegd. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, is voor een inhoudelijke toetsing geen plaats.
4.6.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 11 maart 2011 heeft appellant aangevoerd dat hij na het einde van zijn dienstverband van de werkgever loon doorbetaald heeft gekregen over de maanden december 2010 en januari 2011. Bij brief van 24 februari 2011 heeft de werkgever hem echter laten weten dat het salaris over deze maanden ten onrechte is uitbetaald en dat dit van hem wordt teruggevorderd. Dit zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de werkgever het loon over december 2010 aan het einde van die maand uitbetaalde. Dat betekent dat de werkgever reeds vóór het besluit van 14 januari 2011 aan appellant een betaling heeft gedaan die betrekking had op de periode na het einde van zijn dienstbetrekking. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die betaling onverschuldigd was gedaan en dat de werkgever tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde zou overgaan.
4.7.
Voor inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit, voor zover dat ziet op periode 1, is daarom geen plaats. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het college in dit geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen.
Periode 2
4.8.
Periode 2 is gelegen vóór de datum waarop appellant een aanvraag om IOAW-uitkering heeft ingediend. Bovendien heeft het college niet eerder beoordeeld of appellant over periode 2 recht heeft op IOAW-uitkering.
4.9.
Ingevolge artikel 15 van de IOAW stellen burgemeester en wethouders het recht op uitkering op schriftelijke aanvraag vast. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van deze bepaling (CRvB 9 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU1040) wordt in beginsel geen IOAW-uitkering verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.10.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval bijzondere omstandigheden als bedoeld onder 4.9 hebben voorgedaan. De omstandigheid dat de werkgever appellant ook in periode 2 onverschuldigd betalingen heeft verricht en het onverschuldigd betaalde bij brief van 24 februari 2011 terugvordert staat er niet aan in de weg dat appellant onmiddellijk na het besluit van 14 januari 2011 IOAW-uitkering had kunnen aanvragen. De omstandigheid dat appellant veronderstelde dat het college na het einde van de tijdelijke werkzaamheden ambtshalve zou beoordelen of hij weer recht op IOAW-uitkering had en tot betaling van die uitkering zou overgaan dient voor zijn rekening en risico te komen. Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel is van belang dat volgens vaste rechtspraak (CRvB 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) zo’n beroep alleen kan slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. In dit verband is ontoereikend dat appellant heeft gesteld dat hij het college destijds heeft gemeld dat hij tijdelijk kon gaan werken en dat hij op 16 november 2010, toen hij zich als werkzoekende registreerde bij het UWV-werkbedrijf, van de loketmedewerker heeft begrepen dat voor de hernieuwde betaalbaarstelling van de IOAW-uitkering na het einde van de werkzaamheden de registratie als werkzoekende voldoende was.
Conclusie
4.11.
De Raad komt op grond van wat onder 4.1 tot en met 4.10 is overwogen tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd, zij het, gelet op wat onder 4.4 is overwogen, met verbetering van gronden.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) P.J.M. Crombach
sg