ECLI:NL:CRVB:2013:2637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
12-977 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van bijstandsverlening en het vertrouwensbeginsel in sociale zekerheidszaken

In deze zaak gaat het om de invordering van een restant van een door de kantonrechter toegewezen vordering. Appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond ongegrond verklaard. Het college had eerder besloten om een deel van de bijstand van appellant in te houden ter verrekening van openstaande vorderingen. Appellant stelde dat het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat het college tot invordering overgaat, omdat het college na 2000 niet meer tot invordering was overgegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 3 december 2013 geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. De Raad oordeelde dat er geen uitdrukkelijke toezeggingen door het college aan appellant zijn gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Het college heeft bovendien aannemelijk gemaakt dat het gedurende vele jaren heeft geprobeerd de vordering te incasseren, maar dat dit niet mogelijk was vanwege de omstandigheden van appellant, zoals detentie en registratieproblemen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het stilzitten van het college op zichzelf geen grond oplevert voor het vertrouwen dat het college zou afzien van verdere invordering. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/977 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 januari 2012, 11/1079 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Houben, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2013. Namens appellant is mr. Houben verschenen. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 17 februari 2011 heeft het college aan appellant met ingang van 21 januari 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft. Bij dit besluit is tevens bepaald dat op de bijstand € 29,26 per maand, 10% van de toepasselijke norm, wordt ingehouden ter verrekening van vier openstaande vorderingen van het college op appellant tot een bedrag van in totaal
€ 6.314,40.
1.2.
Bij besluit van 12 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2011 in zoverre gegrond verklaard dat drie van de vier vorderingen buiten invordering zijn gesteld. Bij het bestreden besluit is de inhouding op de bijstand ter verrekening met het saldo van de vierde vordering van € 3.998,26 gehandhaafd. Dit bedrag is het restant van de vordering die de kantonrechter Roermond bij beschikking van 7 juli 1992 aan het college heeft toegewezen in verband met verhaal van kosten van bijstand op grond van de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers over de periode van 1 oktober 1987 tot en met 31 december 1988.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant is, zoals toegelicht ter zitting, van mening dat het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat het college, dat na 2000 niet meer tot invordering is overgegaan, alsnog tot inhouding op zijn bijstand heeft besloten ter verrekening van de vordering van € 3.998,26. In dat verband heeft appellant erop gewezen dat hij vanaf 10 september 2009 opnieuw in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat geregistreerd en vanaf die datum ook bijstand ingevolge de WWB ontvangt, wat voor het college toentertijd geen aanleiding was om tot invordering over te gaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9419) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Niet is in geschil dat het college aan appellant dergelijke toezeggingen niet heeft gedaan.
4.2.
Daargelaten dat het college in hoger beroep gedocumenteerd aannemelijk heeft gemaakt dat het gedurende vele jaren heeft getracht de betreffende vordering te incasseren en dit niet tot resultaat heeft geleid omdat appellant in detentie verbleef of lange tijd niet ingeschreven stond bij een GBA, kan een stilzitten van het college op zichzelf geen grond opleveren voor een in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen bij appellant dat het college zal afzien van verdere invordering. Het standpunt van appellant dat in zijn geval sprake is van door het college opgewekte verwachtingen kan daarom niet worden onderschreven.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) P.J.M. Crombach

HD