In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de bezwaren van appellant en appellante niet-ontvankelijk verklaarden. De appellant en appellante, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. W.A.M. van Ooijen, hebben bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv waarin hen respectievelijk een terugvordering van een toeslag van € 35.635,59 en een boete van € 2.269,- werd opgelegd. Het Uwv had in beide gevallen de bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze volgens hen niet voldeden aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank 's-Hertogenbosch had de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de bezwaarschriften, hoewel summier, wel degelijk feitelijke gronden bevatten. De Raad stelde vast dat de inhoud van de bezwaarschriften voldoende duidelijkheid bood over de geschilpunten tussen partijen. De Raad kwam tot de conclusie dat het Uwv ten onrechte had geoordeeld dat de bezwaarschriften niet aan de wettelijke vereisten voldeden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraken en de bestreden besluiten, en droeg het Uwv op om opnieuw op de bezwaren te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en appellante, die in totaal € 2.360,- bedragen, en het Uwv opgedragen het griffierecht van € 344,- te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en de noodzaak voor bestuursorganen om de vereisten van de Awb correct toe te passen.