ECLI:NL:CRVB:2013:2690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2013
Publicatiedatum
5 december 2013
Zaaknummer
11-2197 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaard bezwaar tegen terugvordering toeslag en opgelegde boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de bezwaren van appellant en appellante niet-ontvankelijk verklaarden. De appellant en appellante, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. W.A.M. van Ooijen, hebben bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv waarin hen respectievelijk een terugvordering van een toeslag van € 35.635,59 en een boete van € 2.269,- werd opgelegd. Het Uwv had in beide gevallen de bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze volgens hen niet voldeden aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank 's-Hertogenbosch had de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de bezwaarschriften, hoewel summier, wel degelijk feitelijke gronden bevatten. De Raad stelde vast dat de inhoud van de bezwaarschriften voldoende duidelijkheid bood over de geschilpunten tussen partijen. De Raad kwam tot de conclusie dat het Uwv ten onrechte had geoordeeld dat de bezwaarschriften niet aan de wettelijke vereisten voldeden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraken en de bestreden besluiten, en droeg het Uwv op om opnieuw op de bezwaren te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en appellante, die in totaal € 2.360,- bedragen, en het Uwv opgedragen het griffierecht van € 344,- te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en de noodzaak voor bestuursorganen om de vereisten van de Awb correct toe te passen.

Uitspraak

11/2197 TW, 11/2198 WAO
Datum uitspraak: 20 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
25 februari 2011, 11/93 (aangevallen uitspraak) en 11/90 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en F. Sabbar-[Appellante] (appellante), beiden te[woonplaats]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant en appellante heeft mr. W.A.M. van Ooijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 9 oktober 2013. Namens appellant en appellante is verschenen mr. M. Ummels, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inzake 11/2197 TW:
1.1. Bij besluit van 18 augustus 2010 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat aan hem over de periode van 24 september 2002 tot en met 31 augustus 2010 onverschuldigd een bedrag van € 35.635,59 aan toeslag ingevolge de Toeslagenwet is betaald en dat dit bedrag van hem wordt teruggevorderd.
1.2. Bij brief van 13 september 2010 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 augustus 2010. Daarbij is het navolgende gesteld: “[S.] kan zich met het besluit en de overwegingen niet verenigen. [S.] meent dat ten onrechte een bedrag van € 35.653,59 wordt teruggevorderd.”
1.3. Bij de aan de gemachtigde van appellant gerichte brief van 20 oktober 2010 heeft het Uwv de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd, kopieën van de stukken die van belang zijn toegezonden, en de gemachtigde in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaar binnen vier weken in te dienen. Daarbij is meegedeeld dat deze termijn niet kon worden verlengd en dat het bezwaar niet-ontvankelijk kon worden verklaard, als niet tijdig werd gereageerd.
1.4. Bij brief van 22 november 2010 heeft appellants gemachtigde aan het Uwv verzocht om een nader uitstel voor het aanvullen van de gronden van het bezwaar.
1.5. Bij besluit van 30 november 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard.
Inzake 12/2198 WAO:
2.1. Bij besluit van 16 september 2010 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van
€ 2.269,- omdat zij haar verplichting om informatie te verstrekken niet was nagekomen.
2.2. Bij brief van 8 oktober 2010 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 september 2010. Daarbij is het navolgende gesteld: “[Appellante] kan zich met het besluit en de overwegingen niet verenigen. [Appellante] meent dat ten onrechte een boete is opgelegd van € 2.269,-.”
2.3. Bij de aan gemachtigde van appellante gerichte brief van 26 oktober 2010 heeft het Uwv de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd, kopieën van de stukken die van belang zijn toegezonden, en de gemachtigde in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaar binnen vier weken na de dagtekening van deze brief in te dienen. Daarbij is meegedeeld dat deze termijn niet kon worden verlengd en dat het bezwaar niet-ontvankelijk kon worden verklaard, als niet tijdig werd gereageerd.
2.4. Bij brief van 29 november 2010 heeft de gemachtigde van appellante de aanvullende gronden van het bezwaar ingediend.
2.5. Bij besluit van 2 december 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard.
3.1. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat de enkele stelling in de bezwaarschriften “dat ten onrechte wordt teruggevorderd” c.q. “dat ten onrechte een boete is opgelegd” zonder dat ook maar summier wordt aangegeven waarom dit zo is, niet kan worden beschouwd als een bezwaargrond.
3.2. In hoger beroep is aangevoerd dat de beide bezwaarschriften, zij het summier, wel feitelijke gronden bevatten, namelijk dat ten onrechte een boete, respectievelijk een terugvordering is opgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is bepaald dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar dient te bevatten. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van bezwaar, dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat met de in de voorlopige bezwaarschriften vermelde passages is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, en onder d, van de Awb. De hiervóór aangehaalde inhoud van de bezwaarschriften laat geen andere uitleg toe dan dat appellant en appellante hebben doen blijken dat zij de juistheid van het terug te vorderen bedrag c.q. de opgelegde boete betwisten. Aldus wordt een concrete bezwaargrond aangevoerd en voldoende duidelijkheid verschaft over hetgeen partijen inzake de terugvordering van dat bedrag c.q. de opgelegde boete verdeeld houdt. Nu artikel 6:5, eerste lid, onder b, van de Awb geen eisen stelt aan de gefundeerdheid van de motivering van een bezwaar, heeft het Uwv ten onrechte een verzuim als in die bepaling bedoeld aanwezig geacht.
4.3.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat de hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraken en de bestreden besluiten moeten worden vernietigd. Het Uwv zal opnieuw op de bezwaren moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant en appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op
€ 1.416,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.360,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 30 november 2010 en
2 december 2010;
  • draagt het Uwv op nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant en appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.360,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant en appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 344,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) S. Aaliouli
GdJ