In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant gedurende de periode van 14 november 2001 tot en met 12 mei 2008 als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt in de zin van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, geboren in 1946, had eerder een verzoek ingediend bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb) voor een pensioenoverzicht en ontving een besluit waarin werd gesteld dat hij niet verzekerd was geweest onder de AOW voor de genoemde periodes. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarbij hij aanvoerde dat hij vanaf zijn vestiging in Nederland als ingezetene moest worden aangemerkt, onder andere omdat hij ingeschreven stond bij diverse instanties en werkzaamheden verrichtte via uitzendbureaus. De Svb handhaafde echter haar standpunt dat appellant geen ingezetene was, wat leidde tot een rechtszaak.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de door de Svb gehanteerde maatstaf voor ingezetenschap verouderd was en dat de beoordeling van ingezetenschap gebaseerd moest zijn op de feiten en omstandigheden van de zaak. De Raad concludeerde dat appellant gedurende de relevante periode geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, aangezien hij zich had uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) en voornamelijk in Turkije verbleef, waar zijn kinderen woonden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van het begrip ingezetene in het kader van de AOW en de rol van de rechter in het beoordelen van dergelijke zaken. De Raad heeft ook aangegeven dat de Svb beleidsregels kan opstellen, maar dat deze niet bindend zijn voor de rechter. De uitspraak is gedaan op 6 december 2013.