ECLI:NL:CRVB:2013:2729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
9 december 2013
Zaaknummer
11-7477 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ingezetenschap in het kader van de Algemene Ouderdomswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant gedurende de periode van 14 november 2001 tot en met 12 mei 2008 als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt in de zin van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, geboren in 1946, had eerder een verzoek ingediend bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb) voor een pensioenoverzicht en ontving een besluit waarin werd gesteld dat hij niet verzekerd was geweest onder de AOW voor de genoemde periodes. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarbij hij aanvoerde dat hij vanaf zijn vestiging in Nederland als ingezetene moest worden aangemerkt, onder andere omdat hij ingeschreven stond bij diverse instanties en werkzaamheden verrichtte via uitzendbureaus. De Svb handhaafde echter haar standpunt dat appellant geen ingezetene was, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de door de Svb gehanteerde maatstaf voor ingezetenschap verouderd was en dat de beoordeling van ingezetenschap gebaseerd moest zijn op de feiten en omstandigheden van de zaak. De Raad concludeerde dat appellant gedurende de relevante periode geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, aangezien hij zich had uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) en voornamelijk in Turkije verbleef, waar zijn kinderen woonden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van het begrip ingezetene in het kader van de AOW en de rol van de rechter in het beoordelen van dergelijke zaken. De Raad heeft ook aangegeven dat de Svb beleidsregels kan opstellen, maar dat deze niet bindend zijn voor de rechter. De uitspraak is gedaan op 6 december 2013.

Uitspraak

11/7477 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
21 december 2011, 11/6772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij bij brieven van 16 en 30 mei 2013 zijn standpunt nader toegelicht.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2013. Appellant is daarbij in persoon verschenen, vergezeld van de heer [naam M.]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes.
Na die zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en is aan de Svb verzocht onderzoek te verrichten naar door appellant mogelijk in dienstbetrekking verrichte arbeid. Tevens is appellant in de gelegenheid gesteld meer gegevens over zijn bedrijfsactiviteiten in het geding te brengen.
De Svb heeft op dit verzoek gereageerd bij brieven van 11 juli en 8 augustus 2013. Appellant heeft bij brief van 23 juni 2013 diverse stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 11 oktober 2013. Appellant is daarbij in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren op [in] 1946, heeft in maart 2010 aan de Svb verzocht hem een pensioenoverzicht te verstrekken. Daarbij heeft appellant meegedeeld dat hij op
15 mei 1965 naar Nederland is gekomen en dat hij in september van dat jaar is gaan studeren aan de TU Delft. Na afronding van zijn studie heeft appellant enige jaren in loondienst gewerkt bij de TU Delft.
1.2. Bij besluit van 11 februari 2011 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij niet verzekerd is geweest ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van 17 december 1961 tot en met 30 september 1969 en van 14 november 2001 tot en met 12 mei 2008.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij is aangevoerd dat appellant vanaf zijn vestiging in Nederland als ingezetene aangemerkt moet worden, omdat hij toen al was ingeschreven bij diverse Nederlandse instanties, hij werkzaamheden via uitzendbureaus verrichtte en in 1967 zijn vrouw naar Nederland is gekomen. Ten aanzien van de periode van 14 november 2001 tot en met 12 mei 2008 is aangevoerd dat er in 2001 huwelijksproblemen speelden, dat zijn vrouw en kinderen toen op een gegeven moment naar Turkije zijn verhuisd en dat appellant toen internationale zaken deed tussen Nederland en Turkije.
1.4. De Svb heeft uiteindelijk bij beslissing op bezwaar van 28 september 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en nader besloten dat appellant van 17 december 1961 tot 15 mei 1965 niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Voorts heeft de Svb zijn standpunt ten aanzien van de periode 14 november 2001 tot en met 12 mei 2008 gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat hij gedurende het tijdvak van
14 november 2001 tot en met 12 mei 2008 ingezetene van Nederland is geweest.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant geen ingezetene is geweest van 14 november 2001 tot en met
12 mei 2008.
4.2.
Met betrekking tot het ingezetenschap moet voorop worden gesteld dat het bestreden besluit berust op een onjuist beoordelingskader. Bepalend voor het antwoord op de vraag of een betrokkene ingezetene is in de zin van de AOW, is de maatstaf neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011: BP6285). De door de Svb in het bestreden besluit gehanteerde maatstaf van juridische, economische en sociale binding is hiermee achterhaald.
4.3.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van
artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.4.
In het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011 heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.5.
In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2012:BW6264 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW5741) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.6.
Bij deze beoordeling wordt uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden. In verband met huwelijksproblemen is de toenmalige echtgenote van appellant in juli 2001 met de kinderen naar Turkije vertrokken. Appellant heeft zich per 14 november 2001 uit laten schrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) in verband met vertrek naar Turkije. Hij was toen directeur - grootaandeelhouder van de in Nederland gevestigde onderneming Belfa International Consultancy and Trading B.V. en was tevens eigenaar van een in Turkije gevestigde onderneming. In verband met de registratie van de Turkse onderneming was het volgens appellant in 2001 nodig dat hij niet langer ingeschreven stond in de Nederlandse GBA en daarom heeft appellant zich toen laten uitschrijven. Appellant en zijn toenmalige echtgenote hebben, in het kader van hun aanspraak op kinderbijslag, bij brief van 5 februari 2002 aan de Svb bericht dat appellant wegens zijn werk naar Turkije is vertrokken, dat de twee kinderen toen bij hem woonden in Istanbul en dat zijn echtgenote tijdelijk nog in Nederland verbleef in verband met haar studie. Verder was appellant gedurende het in geschil zijnde tijdvak aanvankelijk nog (mede)eigenaar van een woning te Leiden die tevens gebruikt werd als kantoorruimte voor de Nederlandse onderneming van appellant. In verband met de echtscheiding is deze woning op 3 september 2003 verkocht. Tot die datum verbleef appellant tijdens bezoeken aan Nederland in de woning, maar ook zijn echtgenote woonde daar gedurende bepaalde perioden. In een door appellant overgelegde akte, opgemaakt rond de verkoop van de woning, staat vermeld dat appellant wonende was te Istanbul. Verder heeft appellant verklaard dat hij voor zijn ondernemingen veel in het buitenland verbleef, maar dat hij ook regelmatig in Nederland was. Na de verkoop van woning te Leiden logeerde appellant tijdens bezoeken aan Nederland bij diverse vrienden. De commerciële activiteiten van appellant concentreerden zich volgens hem steeds meer op Turkije en de omliggende landen. De Nederlandse B.V. van appellant is, blijkens een uittreksel uit het Handelsregister, per
1 september 2006 opgeheven. In mei 2008 heeft appellant een woning gehuurd in Leiden, die mede bestemd was voor zijn zoon die in Leiden zou gaan studeren. Appellant heeft zich toen ook weer ingeschreven in de GBA. In september 2009 is appellant opnieuw gehuwd en sindsdien woont hij met zijn vrouw in Oegstgeest. Appellant stelt dat hij vanaf 2008, evenals daarvoor, in verband met zijn commerciële activiteiten regelmatig langdurig in het buitenland heeft verbleven.
4.7.
Op grond van de hiervoor onder 4.6 omschreven omstandigheden moet geconcludeerd worden dat gedurende het tijdvak van 14 november 2001 tot 12 mei 2008 geen persoonlijke band van duurzame aard tussen appellant en Nederland heeft bestaan. Daarbij is ten eerste van belang dat appellant zich uit heeft laten schrijven uit de GBA wegens verhuizing naar Turkije, dat uit diverse stukken blijkt dat appellant aldaar regelmatig en langdurig verbleef en dat ook zijn kinderen daar woonden. Voorts heeft appellant vanaf eind 2001 aan diverse instanties een adres in Istanbul als zijn adres opgegeven. Verder beschikte appellant in ieder geval vanaf september 2003, toen zijn woning te Leiden is verkocht, niet langer over een zelfstandige woonruimte in Nederland, terwijl de woning voordien kennelijk afwisselend voor appellant dan wel zijn echtgenote beschikbaar was. Vanaf de verkoop van de woning logeerde hij tijdens bezoeken aan Nederland bij vrienden. De commerciële activiteiten van appellant in en met Nederland zijn sinds 2001 ook steeds verder afgenomen, hetgeen ook blijkt uit de opheffing van de Nederlandse B.V. van appellant in 2006. Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde gegevens blijkt verder niet van frequente contacten van appellant met Nederland in de jaren 2001 tot en met 2008. Geconcludeerd moet daarom worden dat appellant gedurende het in geschil zijnde tijdvak het merendeel van de tijd in Turkije verbleef, waar ook zijn kinderen toen woonden, en in diverse andere landen. Appellant verbleef slechts tijdelijk zo nu en dan in Nederland en beschikte daar na verloop van tijd niet meer over een zelfstandige woonruimte. Er was derhalve geen sprake meer van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
4.8.
Uit hetgeen in rechtsoverweging 4.2 is overwogen, vloeit voort dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad, gezien de overwegingen 4.3 tot en met 4.7, het bestreden besluit vernietigen en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu appellant geen proceskosten heeft geclaimd en niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
28 september 2011 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 september 2011 gegrond;
  • vernietigt dat het besluit van 28 september 2011;bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 28 september 2011 in stand blijven;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- dient
te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) Z. Karekezi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

NK