ECLI:NL:CRVB:2013:2750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
13-1098 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag om bijzondere bijstand voor dieetkosten in verband met allergie voor koemelkeiwit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellante had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor dieetkosten, omdat zij stelt te lijden aan een allergie voor koemelkeiwit. De aanvraag werd eerder afgewezen op basis van een advies van Van Brederode B.V., waarin werd geconcludeerd dat er geen medische noodzaak was voor de dieetkosten. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen de periode voor en na de eerdere afwijzing. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die haar recht op bijstand konden onderbouwen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de brief van de arts van appellante niet voldoende was om aan te tonen dat er sprake was van een medische noodzaak. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de eerdere afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad wees het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen af, omdat zij niet had aangetoond dat er nieuwe relevante informatie was die haar aanvraag kon ondersteunen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/1098 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2013, 11/1966 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Kop van Noord-Holland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Schagen werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder dagelijks bestuur tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schagen.
Namens appellante heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2013. Namens appellante is
mr. Wernik verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.C.D. de Haan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 26 juli 2010 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de WWB ingediend voor dieetkosten. Zij heeft daarbij verwezen naar een brief van arts I.B. Cohen (C) van 30 juni 1997 waarin vermeld staat dat zij een allergie heeft voor onder andere koemelkeiwit.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college advies ingewonnen bij
Van Brederode BV over de medische noodzaak van de dieetkosten. In het rapport van
27 september 2010 komt de arts van Van Brederode B.V., C. van Vliet, tot de conclusie dat op basis van de beschikbare gegevens geen sprake is van een aantoonbare intolerantie waarvoor een specifiek dieet is vereist en dat voor vergoeding van de dieetkosten geen medische noodzaak bestaat. In het rapport is vermeld dat appellante heeft verteld dat in de jaren negentig op basis van de reguliere diagnostiek geen koemelkallergie kon worden vastgesteld en dat zij vervolgens bij een in alternatieve geneeswijzen gespecialiseerde huisarts is terechtgekomen. Deze arts heeft door middel van specifieke testen wel een koemelkallergie bij appellante vastgesteld. In het rapport is verder vermeld dat een zoektocht op internet heeft geleerd dat de diagnostiek waar appellante aan refereert niet is gebaseerd op de huidige wetenschappelijke inzichten binnen de reguliere geneeskunst.
1.3.
Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft het college onder verwijzing naar het advies van
Van Brederode B.V. de aanvraag van 26 juli 2010 afgewezen op de grond dat geen medische noodzaak bestaat voor een vergoeding van de dieetkosten vanuit de bijzondere bijstand. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Op 7 december 2010 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor dieetkosten. Zij wenst de bijzondere bijstand met ingang van de datum van de vorige aanvraag te laten ingaan. Bij deze aanvraag heeft appellante, behalve een folder over gezonde voeding, een op 23 november 2010 gedateerde brief van dermatoloog, fleboloog
F.G. Rosweide (R) aan C en een brief van 6 december 2010 van C gevoegd. In de brief van
23 november 2010 van R is vermeld dat tot op heden de koemelkallergie van appellante niet door onderzoek is geobjectiveerd en wordt C om diens bemoeienis verzocht. In de brief van
6 december 2010 van C is vermeld dat appellante een allergie heeft voor onder andere koemelk. In het kader van het onderzoek naar aanleiding van deze aanvraag is contact opgenomen met C die heeft verklaard dat de koemelkallergie is vastgesteld door middel van het meten van een elektromagnetisch veld als reactie op het aanbrengen van melk op de huid door middel van een buisje. Appellante heeft verklaard dat het onderzoek van C in december 2010 niet afweek van het door C in 1997 verrichte onderzoek.
1.5.
Bij besluit van 24 februari 2011 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van 7 december 2010 afgewezen. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de resultaten van het onderzoek van C in 2010 kunnen worden aangemerkt als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar dat dit nieuwe feit niet rechtvaardigt om van het besluit van 6 oktober 2010 terug te komen.
1.6.
Bij besluit van 26 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2011 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat van een nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb geen sprake is omdat de resultaten van het onderzoek van C geen betrekking hebben op de gezondheidssituatie van appellante ten tijde van het nemen van het besluit van 6 oktober 2010, maar dat dit geen belemmering vormt om de aanvraag van
7 december 2010 inhoudelijk te beoordelen. Volgens het dagelijks bestuur vormen de resultaten van het onderzoek van C in 2010 geen reden om van het besluit van 6 oktober 2010 terug te komen omdat daaruit niet blijkt dat appellante naar algemeen geaccepteerde wetenschappelijke inzichten lijdt aan koemelkallergie.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de brief van C van
6 december 2010 is aan te merken als een nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar dat daarmee niet is aangetoond dat appellante lijdt aan koemelkallergie. Volgens de rechtbank heeft het dagelijks bestuur dan ook terecht in de brief van C van
6 december 2010 geen aanleiding gezien terug te komen van zijn standpunt dat geen grond bestaat voor verlening van bijzondere bijstand.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat voor het vergoeden van dieetkosten een medische noodzaak bestaat. Appellante heeft gesteld dat zij onder meer aan koemelkallergie lijdt en verwijst ter onderbouwing daarvan naar de brief van C van 6 december 2010. Volgens appellante is de onderzoeksmethode van C gebaseerd op de huidige wetenschappelijke inzichten binnen de reguliere geneeskunst en is de koemelkallergie naar geaccepteerde wetenschappelijke inzichten gediagnosticeerd. Zij wijst er in dit verband op dat C arts is en jarenlang als regulier huisarts gevestigd is geweest en dat deze zich op enig moment heeft gespecialiseerd in allergieën. Subsidiair biedt appellante bewijs aan dat zij aan koemelkallergie lijdt. Ter zitting heeft gemachtigde van appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Het gaat hier om een aanvraag om periodieke bijzondere bijstand. In geval van een aanvraag om periodieke bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode vanaf de datum met ingang waarvan om de periodieke bijstand is gevraagd tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van
26 juli 2010 tot en met 24 februari 2011.
4.2.
Anders dan de rechtbank ziet de Raad vanwege het verschil in toetsingskader aanleiding bij de beoordeling onderscheid te maken tussen de al eerder door het college bij het besluit van 6 oktober 2010 beoordeelde periode van 26 juli 2010 tot en met 6 oktober 2010 en de periode van 7 oktober 2010 tot en met 24 februari 2011.
4.3.
Wat betreft de periode van 26 juli 2010 tot en met 6 oktober 2010 is de aanvraag van appellante van 7 december 2010 een herhaling van de aanvraag waarop het dagelijks bestuur bij besluit van 6 oktober 2010 heeft beslist. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Er is alleen plaats voor inhoudelijke toetsing voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, is voor inhoudelijke toetsing geen plaats.
4.4.
Ter ondersteuning van haar aanvraag van 7 december 2010 heeft appellante verwezen naar de door haar overgelegde brieven van 23 november 2010 en 6 december 2010 van respectievelijk R en C. Zonder meer duidelijk is dat wat appellant heeft aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit. Uit de door haar overgelegde brieven blijkt immers niet van een medische noodzaak voor een vergoeding van de dieetkosten. In de brief van R van 23 november 2010 is vermeld dat tot op heden de koemelkallergie van appellante niet door onderzoek is geobjectiveerd. In de brief van C van 6 december 2010 wordt weliswaar vermeld dat appellante een allergie heeft, onder andere voor koemelk, maar appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoeksmethode van C is gebaseerd op de huidige wetenschappelijke inzichten binnen de reguliere geneeskunst. Tussen partijen is niet in geschil dat de methode van onderzoek op basis waarvan C tot de in zijn brief van 6 december 2010 genoemde conclusie is gekomen, gelijk is aan de methode die C bij zijn onderzoek in 1997 heeft toegepast. Van die methode heeft de door het dagelijks bestuur ingeschakelde arts van Van Brederode B.V. al in het kader van de voorbereiding van het besluit van 6 oktober 2010 opgemerkt dat deze niet is gebaseerd op de huidige wetenschappelijke inzichten binnen de reguliere geneeskunst. Anders dan appellante aanvoert brengt de omstandigheid dat C arts is en jarenlang als regulier huisarts gevestigd is geweest en zich op enig moment heeft gespecialiseerd in allergieën niet mee dat de door hem gestelde diagnose is gebaseerd op de huidige wetenschappelijke inzichten. Dit betekent dat voor een inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit geen plaats is. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het dagelijks bestuur in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven een andere beslissing te nemen.
4.5.
Wat betreft de periode van 7 oktober 2010 tot en met 24 februari 2011 ligt het op de weg van appellante om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Appellante is niet in deze bewijslast geslaagd. Zoals onder 4.4 is overwogen blijkt uit de door appellante bij haar aanvraag van 7 december 2010 overgelegde gegevens niet van een medische noodzaak voor de vergoeding van dieetkosten. Ook nadien heeft appellante geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat een medische noodzaak voor het vergoeden van dieetkosten bestaat. Van het door appellante gedane bewijsaanbod maakt de Raad geen gebruik. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om tijdig bewijs aan te leveren. Gegeven de op appellante rustende bewijslast in dezen bestaat voorts geen aanleiding een deskundige te benoemen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
4.6.
Wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, brengt mee dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, gelet op wat onder 4.2 is overwogen met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) T.A. Meijering
ew