ECLI:NL:CRVB:2013:2785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12-3387 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van inlichtingen- en medewerkingsverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting door appellante. Appellante ontving bijstand als alleenstaande en heeft op 22 juni 2011 een zoon gekregen, erkend door haar vriend. De situatie leidde tot vragen over haar woonsituatie, waarop zij op 17 augustus 2011 verklaarde hoofdzakelijk in haar eigen woning te verblijven. Echter, het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen constateerde dat het energie- en waterverbruik op haar adres lager was dan gemiddeld, wat aanleiding gaf tot een huisbezoek op 7 december 2011. Appellante was echter niet in staat om het huisbezoek mogelijk te maken, omdat zij haar huissleutel aan een vriendin had gegeven. Het college besloot daarop de bijstand met ingang van 7 december 2011 in te trekken, omdat appellante niet had meegewerkt aan het huisbezoek. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichtingen onder de WWB. De Raad stelt vast dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek en dat appellante's argumenten voor het niet kunnen meewerken niet als een zeer dringende reden kunnen worden aangemerkt. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door het gebrek aan medewerking van appellante. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3387 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 25 mei 2012, 12/2093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.J.F. Snoek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2013. Namens appellante is verschenen mr. Snoek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.D. van Zuijlen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij is op 22 juni 2011 bevallen van een zoon. Het kind is door zijn vader,[naam vriend] (vriend), erkend. Appellante en haar vriend hebben volgens de verklaring van appellante een LAT relatie. Zij staan in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amstelveen ingeschreven op verschillende woonadressen. Naar aanleiding van de geboorte van haar kind is appellante uitgenodigd voor een gesprek bij de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Amstelveen (Werk en Inkomen). Appellante heeft op 17 augustus 2011 over haar woonsituatie verklaard dat zij hoofdzakelijk in haar eigen woning verblijft. Zij heeft nog geen kinderkamer. Het kind slaapt bij appellante in de slaapkamer aan het voeteneind van haar bed in een reiswieg. In de weekeinden verblijft appellante bij haar vriend. Hij heeft een grotere woning en heeft een kinderkamer ingericht, waar alles aanwezig is. Hierna zijn gegevens opgevraagd over het energie- en waterverbruik van appellante op haar woonadres. Omdat het water- en energieverbruik op het adres van appellante lager was dan het gemiddelde verbruik volgens het NIBUD, is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 7 december 2011. Tijdens dit gesprek heeft appellante opnieuw verklaard dat zij hoofdzakelijk op haar woonadres verblijft en dat zij daar alleen met haar zoontje woont. Omdat er in de woning geen ruimte voor een kinderkamer is, slaapt haar zoontje bij haar in bed. Omtrent de verzorging van het kind heeft zij geen afspraken gemaakt met haar vriend. Hij mag zijn kind zien wanneer hij wil. Zij heeft geen badje voor haar kind. Haar vriend doet bij hem thuis de baby in bad. Hij heeft een ingerichte kinderkamer. Zijn woning is beter en appellante is gemiddeld drie dagen per week bij haar vriend. Tijdens het gesprek zijn de bankafschriften van appellante doorgenomen. Daaruit blijkt dat appellante hoofdzakelijk boodschappen doet in de supermarkt in de nabijheid van het woonadres van haar vriend.
1.2.
Op grond van de voorgaande gegevens hebben de medewerkers van Werk en Inkomen besloten dat er aansluitend aan het gesprek een huisbezoek afgelegd diende te worden om de woonsituatie te controleren. Een huisbezoek bleek echter niet mogelijk omdat appellante geen huissleutel bij zich had. Appellante heeft verklaard dat zij de huissleutel heeft meegegeven aan haar vriendin die op haar kind paste. De vriendin heeft het kind opgehaald en is met hem naar Amsterdam gegaan. Appellante zou aansluitend aan de afspraak ook naar Amsterdam gaan. Appellante heeft haar vriendin twee keer gebeld, maar de vriendin wilde niet naar de woning van appellante komen. Een huisbezoek heeft vervolgens niet plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 2 januari 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand met ingang van 7 december 2011 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 9 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 januari 2012 ongegrond verklaard. De besluitvorming is gebaseerd op de overweging dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellante geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek op 7 december 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Samengevat stelt zij zich op het standpunt dat zij steeds de bereidheid heeft getoond om mee te werken aan het huisbezoek op 7 december 2011. De reden waarom appellante niet over haar huissleutel beschikte is plausibel. Van een weigering mee te werken is volgens haar geen sprake. Het kan haar dan ook niet worden tegengeworpen dat dit huisbezoek vervolgens feitelijk niet kon plaatsvinden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de periode vanaf 7 december 2011 tot en met 2 januari 2012.
4.2.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.
4.3.
Artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
4.4.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingen-/medewerkingsverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft. Aan het niet meewerken aan een huisbezoek kunnen eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat er, gelet op de verkregen gegevens tijdens het gesprek op 7 december 2011, in dit geval een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek op het woonadres van appellante. Het college heeft onder de gegeven omstandigheden dan ook terecht van haar verlangd dat zij medewerking zou verlenen aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Alleen een zeer dringende reden die aan onmiddellijke uitvoering van een - onaangekondigd - huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond zijn voor het niet verlenen van de verlangde medewerking.
4.6.
De omstandigheid dat appellante de sleutel van haar woning aan haar vriendin heeft gegeven, geen reservesleutel bij zich had en haar vriendin weigerde de sleutel te komen brengen, kan niet aangemerkt worden als een zeer dringende reden. Het college had, gelet op de in 1.1 vermelde omstandigheden, een onmiskenbaar belang om onmiddellijk de door appellante opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheid voor appellante om daarin wijziging aan te brengen. De gegeven hersteltermijn van tien minuten waarin appellante de gelegenheid heeft gekregen haar vriendin telefonisch ervan te overtuigen dat het van belang was dat zij de sleutel kwam brengen is in dit geval niet te kort. De door appellante gegeven reden is niet van zodanig zwaarwegend belang dat daarvoor het belang van het college bij een onmiddellijke controle aansluitend aan het gesprek behoefde te wijken. De omstandigheid dat het huisbezoek feitelijk niet mogelijk was ligt, zoals de Raad vaker heeft overwogen (CRvB 18 september 2007, LJN BB4828), in dit geval in de risicosfeer van de betrokkene.
4.7.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat appellante - in strijd met
artikel 17, eerste lid en tweede lid, van de WWB - niet heeft voldaan aan haar inlichtingen- en medewerkingsverplichting. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg daarvan haar recht op bijstand gedurende de hier te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 7 december 2011 in te trekken. Hetgeen appellante heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van bijstand heeft kunnen besluiten.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.M.A. van der Kolk- Severijns als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin

HD