ECLI:NL:CRVB:2013:778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
28 juni 2013
Zaaknummer
11-6968 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die van 10 juli 2006 tot 1 februari 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijk Sociale Dienst had op 23 maart 2010 besloten de bijstand van appellante in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2007 tot 1 februari 2010 terug te vorderen, omdat appellante samenwoonde met een man en dit niet had gemeld. Dit besluit was gebaseerd op een melding van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en daaropvolgende observaties die aantoonden dat appellante en de man een gezamenlijke huishouding voerden.

De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en de man in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De verklaringen van de man en appellante, alsook de observaties van de sociaal rechercheur, ondersteunen deze conclusie. De Raad benadrukt dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding objectief moet zijn en dat de feitelijke situatie bepalend is. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6968 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van
27 oktober 2011, 10/698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [Woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijk Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarloo (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Jans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jans. Het dagelijks bestuur heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft van 10 juli 2006 tot 1 februari 2010 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 27 oktober 2009 heeft de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst een melding verzonden, inhoudende dat appellante op haar adres in [Woonplaats] samenwoont met[Naam man] (man) en dat deze man zijn woning in Groningen onderverhuurt. Naar aanleiding van deze mededeling is een sociaal rechercheur van de Unit Handhaving, controle en sociale recherche een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de sociaal rechercheur eerst verkennende waarnemingen verricht bij de adressen van appellante en de man. Vervolgens zijn met een bevel van de officier van justitie in de periode van 12 november 2009 tot en met 4 februari 2010 appellante en de man stelselmatig geobserveerd. De sociaal rechercheur heeft daarover gerapporteerd dat bij geheel willekeurige waarnemingen de auto van de man steeds voor de woning van appellante en nooit voor zijn eigen woning werd aangetroffen en dat de man ook niet naar die woning rijdt. Verder heeft hij gerapporteerd dat duidelijk werd uit de observaties dat de man ’s morgens uit de woning van appellante komt, in zijn auto stapt, naar zijn werk rijdt en omstreeks 17.00 uur weer terugrijdt naar de woning van appellante, daar voor de deur parkeert en naar binnengaat. Appellante en de man zijn op 17 februari 2010 als verdachten verhoord. De sociaal rechercheur heeft hun verklaringen vastgelegd in processen-verbaal, die zij hebben ondertekend. De sociaal rechercheur heeft zijn onderzoek afgesloten op
26 februari 2010. In zijn rapport concludeert de sociaal rechercheur dat appellante en de man vanaf juli 2007 een gezamenlijke huishouding voeren en dat de man een inkomen heeft dat hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
1.3.
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2007 tot 1 februari 2010 (te beoordelen periode) ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 42.068,85 van appellante teruggevorderd en van de man medeteruggevorderd. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante met de man in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan aan het dagelijks bestuur.
1.4.
Bij besluit van 9 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij bestrijdt dat zij en de man in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in haar woning hebben gehad en dat sprake was van wederzijdse zorg.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkenen belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan is hoofdverblijf in dezelfde woning . Daarbij is de feitelijke situatie doorslaggevend. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.3.1.
De man heeft tijdens zijn verhoor onder meer verklaard dat hij ongeveer vanaf juli 2007 meer bij appellante was dan in Groningen. Hij was in de weekenden bij haar en door de week hoofdzakelijk. Af en toe ging hij even naar Groningen. In haar verklaring heeft appellante dit bevestigd. Appellante heeft verklaard dat de man de laatste drie jaar de meeste dagen bij haar is. Het gebeurt wel eens dat de man naar zijn eigen woning gaat of naar zijn broer voor een paar dagen.
4.3.2.
Met de onder 4.3.1 weergegeven verklaringen en de onder 1.2 genoemde observaties heeft het dagelijks bestuur, anders dan appellante stelt, aannemelijk gemaakt dat in de te beoordelen periode zij en de man gezamenlijk hoofdverblijf hadden in haar woning. In zoverre faalt het hoger beroep. Dat deze verklaringen onjuist zijn weergegeven of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
4.4.1.
De man heeft onder meer verklaard dat hij huisraad voor appellante heeft aangeschaft en zijn televisie uit Groningen naar haar huis heeft gebracht. De man laat meestal de honden van de appellante uit voor hij naar zijn werk gaat. Hij helpt appellante af en toe in het huishouden als zij het hem vraagt. Op zaterdag doet hij de boodschappen voor appellante. Hij krijgt dan geld mee, maar als het meer is, betaalt hij de rest. Appellante maakt zijn brood klaar dat hij meeneemt naar zijn werk. In 2008 zijn ze samen op vakantie geweest. Hij heeft daarvan kosten voor zijn rekening genomen. Appellante heeft toen niets hoeven betalen. De man repareert af en toe de fiets van de zoon van appellante. Appellante doet de was voor de man. De man doet soms schilderwerk in de woning van appellante en toen de koelkast stuk ging, heeft hij de zijne uit Groningen gehaald. De man maakt ook gebruik van de computer en internetaansluiting van appellante. Appellante heeft onder meer verklaard dat de man klusjes doet in het huis. Appellante kookt voor de man als hij mee-eet. Als zij samen boodschappen gaan doen dan betaalt de man soms. Dan rijden ze met zijn auto, waarvan hij de kosten betaalt. Af en toe betaalt de man de boodschappen die hij alleen gaat halen. Appellante doet de was voor de man. Appellante doet ook het huishouden. De man helpt soms mee als appellante dit vraagt. Hij doet ook wel eens een klusje in de tuin. De man laat ’s ochtends de honden uit. De man heeft de vakantie voor appellante en haar zoon betaald. Appellante krijgt af en toe het bankpasje van de man om dingetjes te kopen of om geld te pinnen dat zij nog van hem krijgt.
4.4.2.
Met de onder 4.4.1 weergegeven verklaringen heeft het dagelijks bestuur, anders dan appellante stelt, ook aannemelijk gemaakt dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Uit de verklaringen volgt immers dat tussen appellante en de man enige financiële verstrengeling bestond. Verder volgt daaruit dat appellante voor de man zorgt en dat de man enige zorg verleent aan appellante, haar zoon en haar honden. Ook in zoverre faalt het hoger beroep.
4.5.
Uit wat onder 4.3.2 en 4.4.2 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
sg