ECLI:NL:CRVB:2013:833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
11-4862 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een uitkering door het Uwv en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een bedrag van € 66.527,29 terug te vorderen, dat hij ten onrechte had ontvangen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had besloten dat appellant dit bedrag in maandelijkse termijnen van € 183,50 moest terugbetalen, te beginnen op 1 mei 2010. Appellant voerde aan dat hij in een uitzonderlijke situatie verkeerde en dat hij een beroep op de hardheidsclausule wilde doen, omdat hij niet in staat was om het bedrag van € 183,50 per maand af te lossen, mede door bijkomende ziektekosten en reiskosten die hij en zijn partner moesten maken in verband met hun invaliditeit.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om van het oordeel van de rechtbank af te wijken. De rechtbank had terecht vastgesteld dat het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de terugvordering geen kennelijke hardheid opleverde. De Raad concludeerde dat er geen reden was om de beslissing van de rechtbank te herzien en dat de terugvordering van het Uwv gerechtvaardigd was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.P.J. Goorden als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 3 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4862 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ̕s-Hertogenbosch van
6 juli 2011, 10/1883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Spooren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spooren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad heeft bij uitspraak van 28 december 1994 beslist dat in februari 1987 tussen appellant en[naam Stichting] geen dienstbetrekking is ontstaan met een daaraan verbonden verzekering voor de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, dat aan appellant ten onrechte ziekengeld is verstrekt evenals een arbeidsongeschiktheidsuitkering en dat de rechtsvoorganger van het Uwv in 1991 bevoegd was om op zijn eerdere toekenningsbeslissingen terug te komen. Met betrekking tot de wijze waarop appellant wordt gehouden aan de voldoening van de teruggevorderde bedragen is opgemerkt dat in de nadere besluitvorming rekening zal moeten worden gehouden met de financiële en sociale omstandigheden van appellant.
2.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in dit geding van belang, het beroep van appellant tegen het nadere op bezwaar genomen besluit van 18 november 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd vastgesteld dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft bepaald dat appellant het door hem nog terug te betalen bedrag van € 66.527,29 met ingang van 1 mei 2010 dient af te lossen in maandelijkse termijnen van € 183,50.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat er in zijn geval sprake is van een dusdanige uitzonderlijke situatie dat een beroep op de hardheidsclausule, zoals vermeld in artikel 14 van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betalingen (Regeling) gerechtvaardigd is. Naar zijn mening heeft hij aannemelijk gemaakt dat in alle redelijkheid niet van hem verwacht kan worden een bedrag van € 183,50 per maand af te lossen. Appellant stelt zich, evenals in beroep, op het standpunt dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bijkomende ziektekosten alsmede reiskosten die appellant en zijn partner hebben in verband met hun invaliditeit, welke kosten slechts gedeeltelijk door de ziektekostenverzekering en de zorgtoeslag worden gedekt.
3.2.
Appellant heeft voorts bij brief van 2 mei 2013 nog een aantal stukken in het geding gebracht waaronder afschriften van een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
8 november 2012, besluiten van het Uwv van 23 oktober 2012 en 8 maart 2013, zijn belastingaangifte over 2012 en de voorlopige aanslag over 2011.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet geheel te onderschrijven. Tegen de berekening van de aflossingscapaciteit heeft appellant in hoger beroep geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.3.
Voor zover appellant met het overleggen van de onder 3.2 omschreven stukken bij brief van 2 mei 2013 heeft bedoeld zijn beroep op toepassing van de hardheidsclausule ingevolge artikel 14 van de Regeling toe te lichten, wordt vastgesteld dat die stukken niet zien op de in dit geding van belang zijnde datum, 1 mei 2010. De rechtbank wordt gevolg in haar oordeel dat het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van de Regeling jegens appellant geen kennelijke hardheid oplevert.
4.4.
Hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3 is overwogen, leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Er zijn geen redenen om te komen tot een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M. Greebe en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) H.J. Dekker

TM