ECLI:NL:CRVB:2013:883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
10-6011 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag WAZ-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van de aanvraag van appellant om een WAZ-uitkering. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 oktober 2010, waarin de afwijzing werd bevestigd, beoordeeld. De Raad concludeert dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage voldoende heeft aangetoond dat er geen aanleiding is voor het aannemen van een urenbeperking voor appellant op de relevante data, te weten 12 april 2002 en 5 november 2003. Tevens is vastgesteld dat er geen periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid is geweest.

De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 30 maart 2012, waarin het Uwv was opgedragen om het gebrek in het besluit van 31 mei 2011 te herstellen. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een gewijzigde beslissing op bezwaar op 6 september 2012, maar deze werd door de Raad niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant al vanaf de aanvang van de WAZ-verzekering bekend was met verschillende medische klachten, maar dat deze geen basis bieden voor een urenbeperking.

De Raad heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 6 september 2012 ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.180,--. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten omtrent arbeidsongeschiktheid en WAZ-uitkeringen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
10/6011 WAZ, 11/4453 WAZ, 13/3223 WAZ
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
29 oktober 2010, 10/3970 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Voor het procesverloop verwijst de Raad eerst naar zijn tussenuitspraak van 30 maart 2012, LJN BW0530. Bij deze tussenuitspraak heeft de Raad het Uwv opgedragen binnen zes weken na verzending van die uitspraak het gebrek in het besluit van 31 mei 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in de tussenuitspraak heeft overwogen.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv op 6 september 2012 ten aanzien van appellant een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Dit besluit is bij de Raad geregistreerd onder nummer 13/3223 WAZ.
Namens appellant heeft mr. A.C.H. Walkate bij brief van 29 oktober 2012 zijn zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Op grond van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een overzicht van de feiten en omstandigheden waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming.
2.1.
In dit geding speelt de vraag of het Uwv terecht de aanvraag van appellant, om met ingang van 5 november 2003 een recht op uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) vast te stellen, heeft afgewezen.
2.2.
In zijn tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat, op grond van de in deze tussenuitspraak vermelde rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen, niet tot het oordeel kan worden gekomen dat voor appellant met ingang van 1 april 2002 een urenbeperking van 20 uren per week is aangewezen, noch dat appellant zijn werkzaamheden met ingang van 12 april 2002 (datum aanvang van de WAZ verzekering) feitelijk voor 20 uren per week is gaan uitvoeren (rechtsoverweging 4.6). De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, kan daarom niet in stand blijven.
2.3.
Vervolgens heeft de Raad in zijn tussenuitspraak geconstateerd dat aan de door het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe beslissing op bezwaar van 31 mei 2011 hetzelfde gebrek kleeft en dat dit besluit daarom wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd (rechtsoverweging 4.10).
3.
Ter uitvoering van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht om het geconstateerde gebrek te herstellen, heeft het Uwv ditmaal op 6 september 2012 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Met dit besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 9 november 2009 weer ongegrond verklaard, nu vanwege het niet volmaken van de wachttijd. Aan dit besluit ligt een rapportage van 17 augustus 2012 van bezwaarverzekeringsarts R. Admiraal ten grondslag. Zijn bevindingen worden in het besluit als volgt samengevat.
3.1.
Appellant was op 12 april 2002, de datum waarop zijn WAZ-verzekering een aanvang nam, al bekend met een nierafwijking, chronische vermoeidheidsklachten en jicht. De hieruit voortvloeiende beperkingen kunnen echter geen steun bieden voor het eerder aangenomen standpunt ten aanzien van de medische urenbeperking bij aanvang van de WAZ-verzekering. Dit standpunt komt hiermee te vervallen.
3.2.
Uit de ter beschikking staande medische gegevens volgen onvoldoende concrete aanwijzingen om per 5 november 2003, de door appellant gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag, een afname van de arbeidsmogelijkheden van appellant te kunnen onderbouwen.
3.3.
Medisch is wel verdedigbaar om de datum 7 mei 2004 in verband met een jichtaanval, opname en verslechtering van de nierfunctie als mogelijke eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de zin van de WAZ aan te merken. Uit dezelfde medische gegevens vloeit echter voort dat deze medische verslechtering heeft geduurd tot en met 26 mei 2004. Als voorwaarde voor het recht op een WAZ-uitkering gold onder andere dat het recht niet eerder in kon gaan dan nadat de arbeidsongeschiktheid onafgebroken 52 weken had geduurd en na afloop van het tijdvak nog voortduurde. Een dergelijke periode heeft de bezwaarverzekeringsarts niet kunnen vaststellen.
4.
In zijn zienswijze heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het besluit van
6 september 2012 niet in stand kan blijven. Onder verwijzing naar de rapportage van verzekeringsarts M.C. Huijsman van 21 juli 2004 stelt appellant zich op het standpunt dat hij in elk geval op de datum van het onderzoek door deze verzekeringsarts voor maximaal 20 uur belastbaar moet worden geacht. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn internist/nefroloog G.G. van Essen in 2010 aan de DSZW desgevraagd heeft geschreven dat hij niet in staat is om meer dan 20 uren per week te werken.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad zal het besluit van 6 september 2012, nu daarmee niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrekken.
5.2.
De Raad stelt vooreerst vast dat het Uwv appellant naar aanleiding van de tussenuitspraak nogmaals heeft gehoord, mede in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts, dat de bezwaarverzekeringsarts nadere informatie bij de huisarts, reumatoloog en internist-nefroloog, de behandelaars van appellant, heeft opgevraagd en ontvangen en dat hij deze informatie, met alle reeds voorhanden zijnde (medische) informatie in het dossier, opnieuw in kaart heeft gebracht en beoordeeld. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts thans in zijn rapportage op genoegzame wijze inzichtelijk heeft gemaakt dat en waarom er geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking op 12 april 2002 noch op 5 november 2003, en dat er nadien geen sprake is geweest van een periode van 52 weken onafgebroken arbeidongeschiktheid.
5.3.
Appellant heeft zijn stelling, dat voor hem op datum onderzoek door Huijsman
(21 juli 2004) een urenbeperking was aangewezen, met de enkele verwijzing naar de rapportage van Huijsman onvoldoende toegelicht en onderbouwd. De bezwaarverzekeringsarts is in zijn rapportage van 17 augustus 2012 nader ingegaan op de rapportage van Huijsman. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, in navolging van Huijsman, dat appellant al vanaf aanvang WAZ-verzekering bekend was met jicht en chronische vermoeidheidsklachten, heeft appellant niet (langer) betwist. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens onderbouwd uiteengezet waarom hij, in tegenstelling tot Huijsman en anders dan in zijn eigen eerdere rapport van 10 maart 2010, een urenbeperking, ook na 5 november 2003, niet aangewezen acht. Ook hierop is appellant niet ingegaan. Kort voor het onderzoek door Huijsman in juli 2004 is appellant weliswaar opgenomen geweest in het ziekenhuis, maar de bezwaarverzekeringsarts komt op grond van mede de inmiddels beschikbaar gekomen medische stukken tot de slotsom dat dit een korte arbeidsongeschiktheidsperiode betrof van 7 mei 2004 tot en met 26 mei 2004 vanwege tijdelijke diarree, verslechterde nierfunctie en frequentere jichtaanvallen, welke situatie door medische behandelingen herstelde naar de uitgangssituatie zodat van een onafgebroken periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid geen sprake was. Ook deze conclusies heeft appellant niet weersproken. Zodoende liggen er in de rapportage van Huijsman geen aanknopingspunten voor het aannemen van een urenbeperking.
5.4.
Appellant heeft verder nog verwezen naar een brief die zijn internist/nefroloog Van Essen zou hebben geschreven. Deze brief heeft appellant echter niet in het geding gebracht zodat de inhoud hiervan niet beoordeeld kan worden. Bovendien zou deze brief in 2010 zijn geschreven, ver na de periode hier van belang. Van Essen heeft in zijn brief van 20 juli 2012 aan de bezwaarverzekeringsarts gemeld dat appellant in 2010 heeft verteld extra vermoeid te worden door een al meer dan acht jaar slepend conflict met de uitkeringsinstantie en dat hij toen nog een briefje heeft geschreven inhoudende dat het goed voorstelbaar was dat appellant last heeft van vermoeidheidsklachten. Als het om dezelfde brief gaat, kan deze brief reeds daarom geen aanknopingspunt bieden voor het aannemen van een urenbeperking op medische gronden in de periode(n) waarop het besluit van 6 september 2012 betrekking heeft. Nu een nadere onderbouwing ontbreekt, wordt aan deze stelling voorbij gegaan.
5.5.
In de aanbiedingsbrief bij het besluit van 6 september 2012 heeft het Uwv te kennen gegeven te betreuren dat er zoveel tijd is verstreken sedert de aanvraag van appellant om WAZ-uitkering in 2004 en dat een eventueel verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn welwillend in behandeling zal worden genomen. In deze procedure is een vergoeding van deze schade echter niet gevorderd. Dit staat evenwel niet in de weg aan het (onverplicht) vergoeden van deze schade door het Uwv aan appellant buiten deze procedure.
5.6.
Hetgeen onder 5.2 tot en met 5.4 is overwogen betekent dat het beroep van appellant tegen het besluit van 6 september 2012 niet slaagt. Op grond hiervan en van hetgeen reeds in de tussenuitspraak is overwogen, komt de Raad tot de hieronder vermelde beslissing.
6.
Nu eerst in hoger beroep een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd aan de weigering om appellant een WAZ-uitkering te toe te kennen, ziet de Raad tot slot aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in het hoger beroep. Deze kosten worden in hoger beroep begroot op € 1.180,-- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover hierin is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt met in achtneming van hetgeen is overwogen in de aangevallen uitspraak;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • vernietigt het besluit van 31 mei 2011;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 september 2012 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.180,--;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde bedrag aan griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) K.E. Haan
eh