ECLI:NL:CRVB:2013:916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
11-7536 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die van 4 augustus 2005 tot en met 30 september 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die het bezwaar van appellante tegen de intrekking van haar bijstand ongegrond verklaarde. De intrekking was gebaseerd op het feit dat appellante samenwoonde met haar ex-partner, D. [S.], zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Dit leidde tot de conclusie dat appellante ten onrechte bijstand had ontvangen, omdat er sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De Raad stelt vast dat appellante en [S.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat uit hun relatie een kind was geboren. Dit voldeed aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding volgens de WWB. Appellante betwistte de gezamenlijke huishouding en voerde aan dat zij slachtoffer was van mishandeling door [S.], wat haar situatie zou compliceren. De Raad oordeelt echter dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellante de intrekking van de bijstand rechtvaardigt. Het college was bevoegd om de bijstand terug te vorderen, en er waren geen dringende redenen om van deze terugvordering af te zien.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De Raad concludeert dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen gerechtvaardigd was. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7536 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
15 november 2011, 11/3069 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van Rooijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Rooijen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.J.W. de Bruijn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is van 7 december 1990 tot 30 augustus 2000 gehuwd geweest met D. [S.] ([S.]). Uit hun relatie is een zoon geboren. Appellante ontving van 4 augustus 2005 tot en met 30 september 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische melding van de politie dat appellante zou samenwonen met haar ex-partner heeft het team fraudebestrijding van de sector sociale zaken van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellante en [S.] verhoord.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 februari 2011 de bijstand van appellante over de periode van 4 augustus 2005 tot en met
30 september 2008 (periode van belang) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 45.642,89 bruto van appellante terug te vorderen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van belang een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [S.], dat appellante daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college en als gevolg daarvan ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is het college niet gebleken.
1.4.
Bij besluit van 19 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Weliswaar had [S.] hoofdverblijf in de woning van appellante, maar van wederzijdse zorg tussen hen beiden was geen sprake. Appellante heeft verder aangevoerd dat het college moet afzien van terugvordering, gelet op de traumatische periode met haar ex-partner. Zij heeft erop gewezen dat hij tegen haar wil bij haar verbleef en dat hij haar mishandelde.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Vast staat dat uit de relatie tussen appellante en [S.] een kind is geboren. Zoals ter zitting al is besproken, is gezien het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, LJN BH2580 voor de toepassing van deze bepaling de leeftijd van het uit de relatie geboren kind niet van belang.
4.2.
Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom uitsluitend bepalend of appellante en [S.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Omdat niet in geschil is dat appellante en [S.] gedurende de periode van belang hoofdverblijf hadden in de woning van appellante, heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [S.].
4.3.
Appellante had in de periode van belang dus geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [S.] geen mededeling gedaan aan het college. Daarmee heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Die schending heeft met zich gebracht dat aan appellante over de periode van belang ten onrechte bijstand is verleend. Het college was dan ook bevoegd de bijstand van appellante over die periode in te trekken.
4.4.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 was het college bevoegd de kosten van de aan appellante over de van belang zijnde periode verleende bijstand van appellante terug te vorderen.
4.5.
Het college voert het beleid dat alleen wordt afgezien van terugvordering, indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.6.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen, bestaande in de onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering in financieel of sociaal opzicht, noch bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van het beleid zou moeten afwijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering op zich voor haar zal leiden tot onaanvaardbare consequenties. Dat [S.] gewelddadig was, tegen haar zin in haar woning verbleef en dat appellante slachtoffer is geworden van de psychische gesteldheid van [S.], is geen gevolg van de hier in geding zijnde terugvordering. Dat het hier gaat om de terugvordering van een aanzienlijk bedrag en dat dit zwaar op appellante drukt, omdat zij daardoor langere tijd herinnerd wordt aan de periode met [S.], vormt geen dringende reden als hiervoor bedoeld. Hierbij is van belang dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de zogenoemde beslagvrije voet. Bovendien heeft appellante geen medische gegevens overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de terugvordering in haar geval tot gezondheidsklachten leidt.
4.7.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ij