In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 20 september 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die het beroep van appellant tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond verklaarde. Het dagelijks bestuur had op 6 december 2010 besloten de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten in de drugshandel.
De sociale recherche had onderzoek gedaan naar appellant, die op 1 maart 2010 was aangehouden op verdenking van drugshandel. Uit het onderzoek bleek dat appellant in de periode van 1 maart 2009 tot 1 maart 2010 betrokken was bij de handel in verdovende middelen. Appellant ontkende echter dat hij in drugs handelde en stelde dat hij alleen drugs voor eigen gebruik ophaalde. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellant in de periode in geding heeft gehandeld in verdovende middelen.
De Raad bevestigt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn activiteiten en de daarmee verworven inkomsten. Hierdoor is het hoger beroep van appellant niet succesvol en wordt de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.