ECLI:NL:CRVB:2013:918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
11-6934 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 20 september 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die het beroep van appellant tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond verklaarde. Het dagelijks bestuur had op 6 december 2010 besloten de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten in de drugshandel.

De sociale recherche had onderzoek gedaan naar appellant, die op 1 maart 2010 was aangehouden op verdenking van drugshandel. Uit het onderzoek bleek dat appellant in de periode van 1 maart 2009 tot 1 maart 2010 betrokken was bij de handel in verdovende middelen. Appellant ontkende echter dat hij in drugs handelde en stelde dat hij alleen drugs voor eigen gebruik ophaalde. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellant in de periode in geding heeft gehandeld in verdovende middelen.

De Raad bevestigt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn activiteiten en de daarmee verworven inkomsten. Hierdoor is het hoger beroep van appellant niet succesvol en wordt de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/6934 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
19 oktober 2011, 11/745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.P.J. Tuma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 20 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 15%.
1.2.
In het kader van de vrije uitwisseling van gegevens met de politie is de sociale recherche regio Noord-Veluwe (sociale recherche) geïnformeerd over het feit dat appellant op 1 maart 2010 is aangehouden op verdenking van handel in verdovende middelen in de periode van
1 maart 2009 tot 1 maart 2010. De sociale recherche heeft onderzoek verricht, onder meer bestaande uit het verhoor van appellant op 19 augustus 2010. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 23 augustus 2010 met als bijlagen
processen-verbaal van verhoor van appellant en andere verdachten door de politie.
1.3.
Op grond van de resultaten van dit onderzoek van de sociale recherche heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 6 december 2010 de bijstand van appellant over de periode van
20 september 2009 tot 1 maart 2010 (periode in geding) ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 3.981,57 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 7 april 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn activiteiten in drugshandel en de daarmee verworven inkomsten.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellant bestrijdt dat hij in drugs heeft gehandeld. Het ging enkel om het ophalen van drugs voor eigen gebruik, waarvan appellant zo nu en dan ook wel iets weggaf aan vrienden en kennissen. Daarbij is nimmer sprake geweest van een beloning in financiële zin. Volgens appellant kunnen deze activiteiten niet worden gekwalificeerd als op geld waardeerbare werkzaamheden die van belang zijn voor het recht op bijstand, zodat het dagelijks bestuur ten onrechte heeft aangenomen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant in de periode in geding heeft gehandeld in verdovende middelen. Appellant heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij in de maanden januari en februari 2010 voor anderen verdovende middelen heeft gekocht, dat die personen de verdovende middelen voor nagenoeg de kostprijs overnamen en dat hij het hogere bedrag niet als winst zag, maar als een onkostenvergoeding. Deze verklaring komt niet overeen met de lezing dat appellant uitsluitend drugs voor eigen gebruik ophaalde en incidenteel iets weggaf aan vrienden en kennissen. Tegenover de politie hebben vijf personen afzonderlijk van elkaar en met vermelding van details verklaard dat zij bij appellant verdovende middelen bestelden, dat hij die afleverde en dat zij met hem afrekenden. Uit gemaakte telefoontaps blijkt ook dat bij appellant drugs werden besteld. Drie personen hebben verklaard dat zij dagelijks van appellant heroïne en/of cocaïne afnamen en de andere twee hebben een lagere frequentie van aankoop van deze verdovende middelen dan wel hash genoemd. Daarbij wordt aangetekend dat uit telefoontaps is gebleken dat appellant bijna dagelijks naar Lelystad reed om daar verdovende middelen op te halen. Voorts blijkt uit de verklaringen van de betreffende vijf personen dat zij gedurende de gehele periode in geding dan wel nagenoeg die gehele periode van appellant verdovende middelen hebben afgenomen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat appellant zich in de gehele periode in geding heeft bezig gehouden met de verkoop en levering van cocaïne, heroïne en hash aan lokale gebruikers. Gegeven de betrokkenheid van appellant bij de handel in verdovende middelen en de bedragen die daarin omgaan, mag ervan worden uitgegaan dat appellant ten tijde in geding middelen heeft ontvangen. Dit is van belang voor het recht op bijstand. Daarom dient van de door appellant ondernomen activiteiten opgave te worden gedaan aan het bijstandverlenend orgaan. Door dit na te laten heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting ingevolge de WWB geschonden.
4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp

RB