ECLI:NL:CRVB:2013:955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
11-3094 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ingangsdatum bijstandsverlening en verzoek tot herziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, A. te B., tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie van de ingangsdatum van de bijstandsverlening ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had eerder bijstand ontvangen, maar het college weigerde haar verzoek om terug te komen van een eerder besluit van 22 oktober 2008, waarin de bijstand was verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. De staatssecretaris had op 7 augustus 2009 een verblijfsvergunning verleend aan de echtgenoot van appellante, S.Y. [W.], met terugwerkende kracht tot 13 september 2007. Appellante stelde dat deze nieuwe omstandigheid aanleiding gaf om de bijstandsverlening met terugwerkende kracht te herzien.

De Raad overweegt dat de enkele omstandigheid van de verleende verblijfsvergunning niet voldoende is om het college te verplichten het eerdere besluit te herzien. Er is niet aangetoond dat appellante en haar echtgenoot in hun essentiële bestaanskosten niet konden voorzien. Bovendien heeft appellante geen objectieve gegevens overgelegd die de stelling ondersteunen dat er schulden zijn ontstaan of toegenomen in de relevante periode. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is genomen op 9 juli 2013, waarbij de proceskosten niet zijn toegewezen.

Uitspraak

11/3094 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
11 april 2011, 10/5206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Voor appellante is verschenen mr. Van de Wege. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is op 5 juni 2004 gehuwd met S.Y. [W.] ([W.]), die met haar samenwoont en de Chinese nationaliteit heeft. Bij besluit van 22 oktober 2008 is aan appellante met ingang van 1 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder omdat [W.] niet beschikte over een geldige verblijfstitel en dus geen rechthebbende op bijstand was. Bij beschikking van 7 augustus 2009 heeft de Staatssecretaris van Justitie (staatssecretaris) aan [W.] met ingang van 13 september 2007 een verblijfsvergunning verleend onder de beperking “verblijf vanwege medische noodsituatie”. Naar aanleiding van een melding van appellante en een mede namens [W.] ingediend verzoek tot wijziging van de bijstandsuitkering op 7 september 2009 heeft het college bij besluit van 15 oktober 2009 de bijstand van appellante met ingang van 10 augustus 2009 omgezet in bijstand aan appellante en [W.] naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 26 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de gehanteerde ingangsdatum van de wijziging van de bijstand ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het verlenen van een verblijfstitel aan [W.] met terugwerkende kracht evenmin als de gestelde schulden een bijzondere omstandigheid vormen die nopen tot toekenning van gezinsbijstand met terugwerkende kracht.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
Vastgesteld moet worden dat hier in feite aan de orde is een verzoek van appellante aan het college om terug te komen van zijn eerder genomen, in rechte onaantastbaar geworden besluit van 22 oktober 2008. Dit verzoek is gebaseerd op de omstandigheid dat door de staatssecretaris bij beschikking van 7 augustus 2009 aan [W.] alsnog een verblijfsvergunning is verleend met ingang van 13 september 2007. Op zichzelf betreft dit een nieuw feit. In geschil is of wat appellante heeft aangevoerd een verdergaand terugkomen van het besluit van 22 oktober 2008 rechtvaardigt dan in het, bij het bestreden besluit gehandhaafde, besluit van 15 oktober 2009 is gedaan.
4.3.
De enkele omstandigheid dat de staatssecretaris een vergunning tot verblijf met ingang van 13 september 2007 heeft verleend, is onvoldoende om het college gehouden te achten het verzoek van appellante om (geheel) terug te komen van het besluit van 22 oktober 2008 in te willigen. De weigering om van een in rechte onaantastbaar geworden besluit terug te komen dient te worden geëerbiedigd, tenzij zich zodanige omstandigheden hebben voorgedaan dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet kon besluiten het eerdere besluit niet te herzien.
4.4.
Het bestreden besluit kan deze terughoudende toets, in aanmerking genomen wat appellante heeft aangevoerd, doorstaan. Daarbij is van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellante en [W.], die over de in geding zijnde periode tezamen in ieder geval beschikten over bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, met deze middelen niet in hun essentiële bestaanskosten hebben kunnen voorzien. Appellante heeft ook niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat voor hen in deze periode schulden met een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting zijn ontstaan of toegenomen.
4.5.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD