ECLI:NL:CRVB:2013:997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
12-2117 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de aanvraag van betrokkene, geboren in 1985, voor een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Betrokkene huurt een kamer bij een vriendin en heeft een aanvraag ingediend voor bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag geweigerd, stellende dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met haar vriendin, wat volgens de wet gevolgen heeft voor de bijstandsverlening.

De voorzieningenrechter heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, omdat er volgens hem geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, aangezien niet voldaan was aan het vereiste van wederzijdse zorg. Het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat er wel degelijk sprake is van wederzijdse zorg.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad stelt vast dat betrokkene en haar vriendin weliswaar samen in dezelfde woning verblijven, maar dat de zorg voor elkaar niet voldoende is aangetoond. De Raad concludeert dat de financiële verhoudingen en de aard van de onderlinge relatie niet duiden op een gezamenlijke huishouding zoals bedoeld in de wet. De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelt dat het hoger beroep van het college niet slaagt. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn vastgesteld op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2117 WIJ
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2012, 12/1121 en 12/1122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[Betrokkene]te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K. Withagen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Withagen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene, geboren [in] 1985, heeft op 7 december 2011 een aanvraag om een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) ingediend. Zij heeft daarbij meegedeeld dat zij een kamer huurt bij een vriendin, [naam vriendin]([vriendin].
1.2.
Appellant heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. In dat kader is op 27 december 2012 een huisbezoek afgelegd aan het door betrokkene
opgegeven adres en is betrokkene op 3 januari 2012 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van eveneens 3 januari 2012.
1.3.
Bij besluit van 5 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 februari 2012 (bestreden besluit), heeft appellant geweigerd betrokkene bijstand toe te kennen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met [vriendin].
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 5 januari 2012 herroepen en beslist omtrent proceskosten en het griffierecht. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft geoordeeld dat in het geval van betrokkene geen sprake is van een gezamenlijke huishouding omdat niet is voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat wel is voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 januari 2012 is in werking getreden de wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 650) (wijzigingswet WWB en WIJ), voor zover hier van belang. Ingevolge artikel II van de wijzigingswet WWB en WIJ is de WIJ ingetrokken. Ingevolge artikel 78t, vierde lid, van de WWB, zoals deze luidt sinds 1 januari 2012, wordt op een aanvraag voor een werkleeraanbod of een inkomensvoorziening waarop niet is beslist voor de datum van inwerkingtreding van de wijzigingswet WWB en WIJ beslist met toepassing van de WWB.
4.2.
Appellant heeft op 5 januari 2012, en dus na de inwerkingtreding van de wijzigingswet WWB en WIJ, de onder 1.3 vermelde beslissing genomen op de aanvraag van betrokkene. Dit betekent dat de rechtbank de besluitvorming terecht heeft getoetst aan de WWB.
4.3.In dit geval ligt ter beoordeling voor de periode van 7 december 2011 tot en met 5 januari 2012.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.5.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.6.
Niet in geschil is dat betrokkene en [vriendin] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.7.
Het tweede criterium is de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat om de volgende redenen is voldaan aan de vereiste van wederzijdse zorg. Betrokkene heeft verklaard dat zij de helft van de huur voldoet. Voorts heeft betrokkene verklaard dat zij meestal kookt, dat [vriendin] de boodschappen haalt en betaalt en dat zij en [vriendin] om en om de woning schoonmaken. Betrokkene heeft verder verklaard dat zij haar hond met [vriendin] uitlaat, dat zij samen televisie kijken en samen eten.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het huisbezoek is gebleken dat betrokkene een eigen kamer heeft waar zij slaapt en haar persoonlijke spullen, waaronder haar administratie, bewaart. Betrokkene betaalt [vriendin] maandelijks een bedrag van € 430,-- aan kamerhuur, exclusief energiekosten. Dit bedrag komt overeen met de helft van de totale woninghuur en kan in dit geval als een reële zakelijke vergoeding worden aangemerkt. Betrokkene heeft op
3 januari 2010 tegenover een handhavingsspecialist verklaard dat zij en [vriendin] om en om de woning schoonmaken. De handhavingsspecialist heeft toen niet gevraagd of betrokkene ook de eigen woonruimte van [vriendin] en [vriendin] de kamer van betrokkene schoonmaakte. Betrokkene heeft nadien verklaard dat het om en om schoonmaken uitsluitend ziet op de ruimtes die zij en [vriendin] gezamenlijk gebruikten, zoals keuken, badkamer en toilet, wat bij kamerbewoners niet ongebruikelijk is. Omdat de handhavingsspecialist op dit punt niet heeft doorgevraagd, terwijl dat, gelet op de gestelde kamerbewoning, wel voor de hand lag, moet het ervoor worden gehouden dat slechts de gemeenschappelijke ruimten in de woning om en om door [vriendin] en betrokkene werden schoongemaakt. Dit wijst niet op wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Betrokkene heeft op 3 januari 2010 verklaard dat [vriendin] de boodschappen haalt en betaalt. Betrokkene heeft toen echter ook verklaard dat zij gezamenlijk boodschappen doen en de kosten delen. Op dit punt is de verklaring van betrokken innerlijk tegenstrijdig en daarom niet bruikbaar. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 15 juni 2012, LJN BV 1924, heeft overwogen hoeft voorts het gezamenlijk ondernemen van activiteiten niet noodzakelijkerwijs gepaard te gaan met enige vorm van verzorging in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat betrokkene en [vriendin] wel eens samen de hond van betrokkene uitlaten en dat zij ook wel eens samen televisie kijken noodzakelijkerwijs is gepaard gegaan met enige vorm van verzorging. De omstandigheid dat betrokkene en [vriendin] samen eten is wel gepaard gegaan met enige vorm van verzorging. Betrokkene heeft immers verklaard dat zij meestal voor [vriendin] kookt. Dit laatste is echter, bezien in samenhang met de overige feiten en omstandigheden, onvoldoende om aan te nemen dat in dit geval aan het zorgcriterium is voldaan.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in verband met het hoger beroep van appellant heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 944,--;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) B. Rikhof
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip gezamenlijke huishouding.
eh