11/6605 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 oktober 2011, 10/2869 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak 8 januari 2012.
Namens appellant heeft mr. A.C. Vingerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1988, heeft op 7 juli 2009 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) waarbij hij heeft opgegeven te wonen op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Deze aanvraag is op 9 oktober 2009 afgewezen op de grond dat appellant geen medewerking heeft verleend aan een aangekondigd huisbezoek op dit adres. Op 9 februari 2010 heeft appellant een aanvraag ingediend om een werkleeraanbod ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) waarbij hij voormeld adres opnieuw als woonadres heeft opgegeven. Het college heeft vervolgens een onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellant. In dat verband heeft onder meer op 25 maart 2010 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden aan het uitkeringsadres. De resultaten van dit onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij het besluit van 25 maart 2010 de aanvraag van om een werkleeraanbod af te wijzen en een inkomensvoorziening te weigeren.
1.2. Bij besluit van 30 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2010, dat uitsluitend was gericht tegen de weigering van een inkomensvoorziening, ongegrond verklaard. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woont. Hierdoor heeft appellant niet voldaan aan de inlichtingenverplichting en kan het recht op een inkomensvoorziening niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De door de bestuursrechter te beoordelen periode ten aanzien van een recht op een inkomensvoorziening bestrijkt volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 december 2011, LJN BU9952) in beginsel de periode vanaf de aanvraag om een werkleeraanbod tot en met de datum van het naar aanleiding van die aanvraag genomen besluit omtrent de inkomensvoorziening. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 9 februari 2010 tot en met 25 maart 2010.
4.2. In artikel 13, eerste lid, van de WIJ is bepaald welke jongeren desgevraagd recht hebben op een werkleeraanbod. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de WIJ bestaat het recht op een werkleeraanbod jegens het college van de gemeente waar de jongere woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. In artikel 24, derde lid, van de WIJ is ten aanzien van het recht op inkomensvoorziening onder meer artikel 13, tweede lid, van de WIJ van overeenkomstige toepassing verklaard.
4.3. De vraag waar iemand woont dient volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 december 2011, LJN BU9952) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4. De jongere is ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WIJ verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonplaats te verstrekken, aangezien dat gegeven van invloed kan zijn op zijn recht op inkomensvoorziening. Indien de jongere niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering van de inkomensvoorziening indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of de jongere woonplaats heeft op het door hem opgegeven adres.
4.5. Ingevolge artikel 46, tweede lid, voor zover hier van belang, van de WIJ is het college bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor het verstrekken van een inkomensvoorziening. In dat kader kan het college zonodig een huisbezoek afleggen, waarbij de uitgangspunten gelden als neergelegd in vaste rechtspraak van de Raad ten aanzien van huisbezoeken in het kader van de WWB (CRvB 20 december 2011, LJN BU9952).
4.6. Appellant heeft aangevoerd dat geen redelijke grond voor het huisbezoek op 25 maart 2010 aanwezig was en dat ook het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning ontbrak. De bevindingen van het huisbezoek moeten volgens appellant daarom buiten beschouwing blijven bij de beoordeling van de vraag of appellant recht heeft op een inkomensvoorziening.
4.7. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op een inkomensvoorziening en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.8. Op 9 oktober 2009 is een bijstandsaanvraag van appellant afgewezen omdat hij geen medewerking heeft verleend aan een aangekondigd huisbezoek op het uitkeringsadres. Bij de aanvraag om een werkaanbod van 9 februari 2010 heeft appellant hetzelfde adres opgegeven. Op het uitkeringsadres wonen een oom, een tante, een neefje en een nichtje van appellant. Bij een intake-onderzoek op 22 maart 2010 heeft appellant verklaard dat hij geen huurcontract heeft, dat hij geen kwitanties van huurbetalingen kan laten zien en soms eet bij zijn ouders, die op een ander adres wonen. Bij een onaangekondigd bezoek aan het uitkeringsadres op 23 maart 2010 heeft de oom van appellant verklaard dat appellant niet thuis is. Op basis van die gegevens beschikte het college, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, over een redelijke grond om op 25 maart 2010 een huisbezoek aan het uitkeringsadres af te leggen.
4.9. Een ‘informed consent’ bij het binnentreden van de woning is aan de orde indien de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor het verstrekken van een inkomensvoorziening heeft. Is, zoals in dit geval, sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor het verstrekken van een inkomensvoorziening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.10. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ‘informed consent’ in de onder 4.9 bedoelde zin. Uit het rapport van 6 april 2010 met de bevindingen van het huisbezoek van 25 maart 2010 blijkt niet dat voor het binnentreden van de woning de reden van het huisbezoek aan appellant is meegedeeld. Evenmin blijkt dat appellant toen is meegedeeld dat hij medewerking aan het huisbezoek mag weigeren, maar dat zijn weigering gevolgen zou kunnen hebben voor het verstrekken van een inkomensvoorziening. Dat uit het rapport van 6 april 2010 volgt dat appellant “tijdens” het huisbezoek het formulier “verlenen toestemming tot huisbezoek” - dat de onder 4.9 vermelde informatie bevat - heeft ondertekend maakt dit niet anders.
4.11. Aangezien een redelijke grond voor het huisbezoek op 25 maart 2010 aanwezig was, betekent de omstandigheid dat het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning ontbrak niet dat wat tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen buiten beschouwing moet blijven bij de beoordeling of appellant recht heeft op een inkomensvoorziening. Indien appellant naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, zou die weigering immers hebben meegebracht dat zijn recht op een inkomensvoorziening niet kon worden vastgesteld, wat - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - evenzeer een grond vormt voor weigering van een inkomensvoorziening. Dit is slechts anders indien het gebruik maken door het college van wat tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich hier voordoet.
4.12. Wat onder 4.7 tot en met 4.11 is overwogen betekent dat de in 4.6 weergegeven beroepsgrond niet slaagt. Appellant heeft verder aangevoerd dat, ook als de bevindingen van het huisbezoek bij de beoordeling van het recht op een inkomensvoorziening worden betrokken, onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt dat hij niet op het uitkeringsadres woont.
4.13. Gelet op de bevindingen van het huisbezoek van 25 maart 2010 heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het uitkeringsadres woont. Zo is bij dit huisbezoek geen administratie en legitimatiebewijs van appellant aangetroffen. Appellant heeft verklaard dat hij deze documenten bij zijn ouders bewaart. Op het uitkeringsadres is evenmin ondergoed van appellant aangetroffen. Appellant heeft verklaard dat zijn ondergoed bij zijn vriendin in Leiden is. Voorts heeft appellant verklaard dat hij geen huurcontract heeft omdat hij geen huur betaalt. Appellant heeft een slaapkamer met daarin een kledingkast met kleding van zijn neefje als zijn kamer aangewezen. In de kamer, die als de slaapkamer van het neefje en nichtje van appellant is aangeduid, is slechts één bed waargenomen. Voorts heeft appellant verklaard dat hij gebruik maakt van de keuken, terwijl hij vervolgens van geen enkel keukenkastje heeft kunnen zeggen wat zich daarin bevindt. De in 4.12 genoemde beroepsgrond treft dan ook geen doel.
4.14. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2012.
(getekend) P.J.M. Crombach