10/6613 WWB, 10/6614 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 oktober 2010, 10/1887 en 10/1888 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 8 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012. Voor appellant is mr. Van de Wiel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft gewerkt als schoonmaker. Hij heeft van 4 december 2005 tot 4 december 2007 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen.
1.2. Appellant heeft met [partner ] (partner) op 17 maart 2009 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 11 mei 2009 buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van
11 mei 2009 bij besluit van 13 oktober 2009 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
1.3. Appellant en zijn partner hebben op 18 mei 2009 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft die aanvraag bij besluit van 3 augustus 2009 afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar van appellant bij besluit van 28 december 2009 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet blijkt op welke wijze appellant en zijn partner vanaf 1 januari 2008 in hun levensonderhoud hebben voorzien. Daardoor is niet duidelijk of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen bestreden besluit II bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaard, het besluit van 11 mei 2009 herroepen en de aanvraag van 17 maart 2009 alsnog afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft onvoldoende inzicht verschaft in hoe hij en zijn partner in de periode vanaf 1 januari 2008 tot het moment van de aanvragen in de kosten van hun bestaan hebben voorzien.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het college niet vanaf januari 2008 inzicht kan verlangen in zijn inkomens- en vermogenssituatie. Het gaat erom of hij en zijn partner ten tijde van de beide aanvragen in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Appellant heeft aangetoond dat dit het geval was. Zelfs al zou het college wel tot januari 2008 mogen teruggegaan met het opvragen van informatie, dan heeft appellant voldoende inzicht verschaft in hoe hij en zijn partner sinds januari 2008 in hun levensonderhoud hebben voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 april 2012, LJN BW3777) is het voor de beoordeling van het recht op bijstand als regel noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van de belanghebbende in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode.
4.3. Het college heeft appellant in dat kader in eerste instantie verzocht om bankafschriften en loon- of salarisbewijzen over de laatste drie maanden. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften bleek dat er vanaf september 2008 diverse grote bedragen contant op zijn bankrekening zijn gestort. Dit is voor het college aanleiding geweest om appellant bij brief van 3 april 2009, onder andere, te vragen om bankafschriften vanaf januari 2008 over te leggen.
4.4. Het standpunt van appellant dat het college niet vanaf januari 2008 bankafschriften kon opvragen slaagt niet. Het bijstandverlenend orgaan is gerechtigd een onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene zo nodig inzage verlangen in de giro- en bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden. Het college kon redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de door appellant verstrekte inlichtingen, omdat appellant en zijn partner sinds 4 december 2007 geen bron van inkomsten meer hadden en er contante bedragen op de rekening van appellant werden gestort, waarvan de herkomst voor het college niet duidelijk was.
4.5. In geschil is vervolgens of appellant voldoende inzicht heeft verschaft in hoe hij en zijn partner vanaf 1 januari 2008 in hun levensonderhoud hebben voorzien.
4.6. Appellant voert in de eerste plaats aan dat hij van het inkomen dat hij als schoonmaker verdiende € 6.000,-- had gespaard. Appellant heeft echter niet met verifieerbare en controleerbare gegevens onderbouwd dat hij een dergelijk bedrag heeft gespaard. Daarom is niet aannemelijk dat hij en zijn partner daarmee in hun levensonderhoud hebben voorzien.
4.7. Voorts voert appellant aan dat hij een aanzienlijk bedrag in contanten thuis had liggen, afkomstig van een op 22 januari 2004 gesloten doorlopende kredietovereenkomst. Deze kredietovereenkomst is volgens appellant aangegaan met het oog op een door zijn partner te starten onderneming. Het bedrag lag thuis omdat appellant en zijn partner uit [C.] komen en geen vertrouwen hebben in banken.
4.8. Appellant heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat op 22 januari 2004 uit hoofde van een kredietovereenkomst een bedrag van € 14.330,-- op zijn bankrekening is bijgeschreven, maar hij heeft niet met controleerbare en verifieerbare gegevens onderbouwd dat hij dit geld heeft opgenomen en vervolgens thuis heeft bewaard. Bovendien heeft appellant op geen enkele wijze onderbouwd dat zijn partner een onderneming wilde opstarten en met het oog daarop de kredietovereenkomst is aangegaan. Ook blijft onduidelijk waarom appellant zo’n groot bedrag heeft opgenomen om dit vervolgens thuis te bewaren, terwijl over de op grond van de kredietovereenkomst verkregen bedragen rente moet worden betaald. Dit betekent dat evenmin aannemelijk is geworden dat appellant en zijn partner in hun levensonderhoud hebben voorzien met dit krediet.
4.9. Appellant voert tot slot aan dat hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien door bij vrienden en familie leningen af te sluiten. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij en zijn partner op deze wijze in hun levensonderhoud hebben voorzien. De gestelde leningen hebben geleid tot contante betalingen, waardoor de eventuele overdracht van gelden niet kan worden gecontroleerd. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat (ook) niet kan worden nagegaan of de beweerdelijk ontvangen gelden uit geldleningen rechtstreeks zijn gebruikt voor de voorziening in het levensonderhoud, en evenmin of deze zijn gebruikt voor het doen van stortingen op de eigen bankrekeningen van appellanten.
4.10. Gelet op hetgeen in 4.6 tot en met 4.9 is overwogen, heeft appellant onvoldoende gegevens verstrekt om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Hij en zijn partner hebben niet voldaan aan de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen of, en zo ja, in welke mate appellant en zijn partner verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden. De aanvragen van 17 maart 2009 en 18 mei 2009 zijn dus terecht afgewezen.
4.11. Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.