11/7524 WWB, 11/7525 WWB, 13/767 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 23 juni 2011, 10/986 (aangevallen uitspraak 1) en van 17 november 2011, 10/986 en 11/3506 (aangevallen uitspraak 2)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak 19 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.H.J. Plass, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Plass. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft samen met [P.] drie kinderen. Zij hebben vanaf 23 februari 2005 tezamen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden ontvangen. Appellante heeft van 27 mei 2005 tot haar werkaanvaarding op 1 juli 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen. [P.] heeft van 27 mei 2005 tot 31 juli 2005 en vanaf 2 september 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen.
1.2. Het bureau Handhaving, Directie Inwoners, afdeling Werk en Inkomen gemeente Nijmegen (bureau Handhaving) heeft een anonieme melding ontvangen, die onder andere het volgende inhield. [P.] woont sinds 1993 met appellante samen op het adres van appellante, sinds 8 december 1999 [adres 1] te [woonplaats]. Op het adres waar [P.] geregistreerd staat, [adres 2] te [woonplaats], woont een andere vriendin van [P.], [H.] [P.] heeft nog twee andere kinderen, die bij hun moeder,
[J.], in [plaatsnaam] wonen. Als die kinderen [P.] bezoeken, is dat altijd op het adres van appellante.
1.3. Bureau Handhaving heeft tevens telefonisch een melding ontvangen van [J.]. Deze melding had een soortgelijke inhoud als de in 1.2 bedoelde anonieme melding.
1.4. Naar aanleiding van de in 1.2 en 1.3 genoemde meldingen heeft bureau Handhaving een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [P.] verleende bijstand. In dat kader heeft bureau Handhaving onder andere dossieronderzoek verricht, zijn in de nabijheid van de woningen van appellante en [P.] cameraobservaties verricht en zijn door sociaal rechercheurs getuigen gehoord. Appellante en [P.] zijn verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 juli 2009. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 juli 2009 de bijstand van appellante over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2000, van 1 juli 2001 tot en met 31 oktober 2001 en van 26 mei 2005 tot en met 30 juni 2006 in te trekken en de gemaakte kosten van de aan appellante in die perioden verleende bijstand van haar terug te vorderen. Bij dat besluit heeft het college bovendien gemaakte kosten van bijstand ten behoeve van [P.] mede van appellante teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 1 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2009 ongegrond verklaard.
1.6. De rechtbank Arnhem heeft in de aangevallen uitspraak 1 naar aanleiding van het beroep van appellante tegen het bestreden besluit een tussenuitspraak gedaan. Zij heeft daarbij, voor zover hier van belang, overwogen dat appellante en [P.] in de periode van 26 mei 2005 tot en met 30 juni 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres [adres 1]. Omdat dit voor de aan 26 mei 2005 voorafgaande perioden niet het geval is, was het college niet bevoegd de bijstand van appellante over die perioden in te trekken en de kosten van bijstand over die perioden terug te vorderen. Wat betreft de medeterugvordering heeft de rechtbank geoordeeld dat het college deze had moeten beperken tot de perioden van 26 mei 2005 tot en met 31 juli 2005 en van 2 september 2005 tot 30 juni 2009, aangezien appellante en [P.] over die tijdvakken een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld de aan het bestreden besluit klevende gebreken te herstellen.
1.7. Het college heeft op 1 augustus 2011 uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak 1 en een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het college heeft daarbij het bedrag van de terugvordering van appellante nader vastgesteld op € 10.049,77 en het bedrag van de medeterugvordering op € 34.312,72.
2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank vastgesteld dat het college de gebreken aan het bestreden besluit op juiste wijze heeft hersteld. De rechtbank heeft vervolgens, voor zover nu nog van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit met uitzondering van de intrekking over de periode van 26 mei 2005 tot en met 30 juni 2006 vernietigd en het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2011 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de uitspraken van de rechtbank gekeerd. De Raad heeft aan het hoger beroep tegen de tussenuitspraak (aangevallen uitspraak 1) het procedurenummer 13/767 WWB toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aan de intrekking en de terugvordering ligt ten grondslag dat appellante en [P.] in de periode van 26 mei 2005 tot en met 30 juni 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Aan de medeterugvordering ligt ten grondslag dat appellante en [P.] in de perioden van 26 mei 2005 tot en met 31 juli 2005 en van 2 september 2005 tot en met 30 juni 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante betwist dat zij in die perioden met [P.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
4.3. Omdat appellante en [P.] samen drie kinderen hebben, is voor de beantwoording van de vraag of in de perioden hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding, bepalend of appellante en [P.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4. De onderzoeksbevindingen vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante en [P.] toen hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Daartoe zijn in de eerste plaats van belang de verklaringen die appellante tegenover sociaal rechercheurs heeft afgelegd. Daaruit volgt dat [P.] gedurende de gehele periode van 26 mei 2005 tot en met 30 juni 2009 overdag bij appellante was. ’s Nachts bleef [P.] bij appellante als het hem uitkwam. Dat was soms één nacht, maar soms ook drie of vier nachten per week. De administratie van [P.] lag bij appellante en [P.] gebruikte de sleutel van de woning van appellante. Appellante heeft voorts verklaard dat de zoon van [P.], [Y.], waarvan [J.] de moeder is, in de periode van augustus 2006 tot oktober 2007 bij haar woonde, alsmede dat als [Y.] er was, [P.] er ook was.
4.5. De verklaringen van appellante vinden steun in de verklaring van [Y.]. Hij heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij van augustus 2006 tot oktober 2007 bij zijn vader woonde en dat zijn vader al die tijd aan de [adres 1] te [woonplaats] verbleef.
4.6. Naast de verklaringen van appellante en [Y.] zijn de op 23 juni 2009 afgelegde verklaringen van buurtbewoners van de [straatnaam 1] van belang. Zo heeft [G.], wonende aan de [straatnaam 1] 1069, verklaard dat aan de [adres 1] een man ([P.]), een vrouw (appellante) en drie kinderen wonen. Zij wonen daar al een jaar of twaalf. [G.] gaat persoonlijk met appellante en [P.] om en komt op de verjaardagen van de kinderen. Deze getuige heeft verklaard dat appellante en [P.] gebruik maken van hun auto ([merk auto]) en samen dagelijkse boodschappen doen. K.H.P.C. [R.], wonende aan de [straatnaam 1] 1063, heeft verklaard dat aan de [adres 1] al zeven á acht jaar een man, vrouw en drie kinderen wonen. Deze getuige heeft verklaard dat zij appellante en [P.] vaak ziet weggaan en terugkomen en dat zij samen boodschappen doen. De inhoud van deze verklaringen vindt steun in de resultaten van de cameraobservaties in de perioden van 9 maart 2009 tot 14 maart 2009 en van 12 mei 2009 tot en met 2 juni 2009. Daaruit blijkt dat [P.] vrij toegang had tot de woning, daar vaak was en daar vaak de nachten doorbracht.
4.7. Betekenis kan voorts worden toegekend aan het feit dat de woning van [P.] aan het [adres 2], een tweekamerwoning, sinds de zomer van 2005 werd bewoond door [H.]. Uit de verklaringen van [H.] en die van [P.] blijkt dat de inboedel van die woning grotendeels van [H.] was. Alleen de koelkast en de televisie waren van [P.]. [H.] heeft bovendien verklaard dat [P.] erg weinig in de woning aan het [adres 2] verbleef. Dat [H.] uit eigen belang een onjuiste verklaring heeft afgelegd over het verblijf van [P.] in deze woning, heeft appellante wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt. Een bewoner van [straatnaam 2], [v.d. W.], heeft in dit verband op 23 juni 2009 verklaard dat op het adres [adres 2], voor zover zij weet, een donkere man thuis hoort. Zij ziet die man zo’n twee keer per maand. Als zij hem ziet is het heel kort. De getuige heeft het idee dat de man dan de post komt ophalen. Op grond van deze verklaringen is aannemelijk dat [P.] in de periode van 26 mei 2005 tot en met 30 juni 2009 niet zijn hoofdverblijf had aan het [adres 2].
4.8. Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat appellante en [P.] in de hier van belang zijnde perioden hun hoofdverblijf in de woning van appellante aan de [adres 1] hadden. Dit betekent, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, dat in die perioden een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht. Dat het verblijf van [P.] aan de [adres 1] voor een belangrijk deel samenhing met het onderhouden van contact met zijn kinderen, maakt niet dat van een gezamenlijk hoofdverblijf geen sprake was. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 maart 2010, LJN BM2578) zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.9. De verklaringen van de dochter van appellante, [P.], en van [H.] leiden niet tot een ander oordeel. Deze achteraf opgemaakte verklaringen staan haaks op de onderzoeksbevindingen. Datzelfde geldt voor de door appellante genoemde verbruiksgegevens.
4.10. Appellante heeft nog een beroep gedaan op het strafvonnis van de rechtbank Arnhem van 25 oktober 2012. De rechtbank heeft appellante vrijgesproken van het valselijk opmaken van controleformulieren door daarop niet te vermelden dat zij een gezamenlijke huishouding met [P.] voerde. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 26 juni 2012,
LJN BW9784), is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, temeer nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De vrijspraak doet daarom geen afbreuk aan het in 4.8 gegeven oordeel.
4.11. Omdat appellante en [P.] in de periode van 26 mei 2005 tot en met 30 juni 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en appellante daarvan geen opgave heeft gedaan aan het college, was het college bevoegd de bijstand van appellante over die periode in te trekken. Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft gemaakt. Zij heeft evenmin zelfstandige beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot de bevoegdheid van het college tot terugvordering en met betrekking tot de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Het college was tevens bevoegd tot medeterugvordering van appellante van de ten behoeve van [P.] in de perioden van 26 mei 2005 tot en met
31 juli 2005 en van 2 september 2005 tot en met 30 juni 2009 gemaakte kosten van bijstand, aangezien appellante degene is met wie [P.] gedurende die perioden een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en [P.] daarvan aan het college geen melding heeft gemaakt.
4.12. De aangevallen uitspraak 1 komt gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.11 is overwogen voor bevestiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak 2 komt gelet op die overwegingen voor bevestiging in aanmerking, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak van 23 juni 2011;
-bevestigt de aangevallen uitspraak van 17 november 2011 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. Van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2013.
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.