12/1037 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2012, 11/376 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
Datum uitspraak: 22 februari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene heeft op 9 januari 2010 een weekendabonnement in gebruik genomen. Op 1 september 2010 heeft betrokkene appellant gemeld dat zij met ingang van 2 september 2010 een weekabonnement wil. Bij besluit van 4 september 2010 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat het weekendabonnement vanaf 2 september 2010 is omgezet in een weekabonnement. Op 25 oktober 2010 is het reisrecht van betrokkene geëindigd.
1.2. Betrokkene heeft appellant, met een op 24 september 2010 door appellant ontvangen formulier, schadevergoeding gevraagd wegens het niet op tijd kunnen activeren van het weekabonnement, omdat dit abonnement op de twaalfde werkdag na haar verzoek nog niet klaarstond in de ophaalautomaat. Appellant heeft dit verzoek om schadevergoeding bij besluit van 20 oktober 2010 afgewezen.
1.3. Bij besluit van 16 december 2010 (bestreden besluit) heeft appellant de afwijzing na bezwaar gehandhaafd. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij verantwoordelijk is voor het tijdig aanleveren van een studentenreisproduct aan de invoeringsorganisatie van de Studenten OV-chipkaart. Ter uitvoering van het verzoek van betrokkene van 1 september 2010 om te wisselen van abonnement is door appellant op diezelfde dag, en dus tijdig, het gevraagde weekabonnement aangeleverd aan de invoeringsorganisatie van de Studenten OV-chipkaart. De in bezwaar geuite problemen van betrokkene zien op het in gebruik nemen en het kunnen gebruiken van de OV-chipkaart. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van de invoeringsorganisatie Studenten OV-chipkaart. Het verzoek om schadevergoeding is daarom doorgestuurd naar de klantenservice van die organisatie.
2.1. In beroep tegen het bestreden besluit heeft betrokkene aangevoerd dat de wissel, het weekabonnement, tot het moment dat haar reisrecht eind oktober 2010 verviel, niet heeft klaargestaan in de ophaalautomaat. Hierdoor heeft zij twee maanden geen gebruik kunnen maken van haar studentenreisproduct. Ze heeft in de maanden september en oktober 2010 verschillende malen geprobeerd de wissel op te halen bij de automaat maar deze was steeds niet beschikbaar, hetgeen bevestigd werd door medewerkers van onder andere de NS en de GVB die ze daarbij om hulp had gevraagd. Volgens de informatie op de website van de DUO ten tijde van belang komt ze in aanmerking voor toekenning van schadevergoeding door appellant.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en appellant opgedragen aan betrokkene een vergoeding te betalen van € 272,-.
2.3. De rechtbank is van oordeel dat betrokkene door ‘toedoen van de Minister’ niet heeft kunnen beschikken over een te activeren reisrecht in de periode 2 september 2010 tot 25 oktober 2010, zodat voor haar recht op schadevergoeding bestaat ingevolge het bepaalde in artikel 3.29, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Daartoe is overwogen dat appellant heeft erkend dat betrokkene het haar toegekende reisrecht in de periode 2 september 2010 tot 25 oktober 2010 niet heeft kunnen activeren nu appellant niet heeft weersproken dat betrokkene meerdere malen tevergeefs bij de automaat is geweest om het gewijzigde reisproduct op te halen. Appellant is voorts eindverantwoordelijk voor het al dan niet daadwerkelijk kunnen beschikken over een geactiveerd reisproduct. Dat appellant daarbij gebruik maakt van uitvoeringsorganisaties als de Regisseur Studenten Reisrecht (RSR) en invoeringsorganisatie Studenten OV-chipkaart betekent niet dat er geen sprake is van ‘door toedoen van de Minister’. Overigens volgt de gehoudenheid tot toekenning van schadevergoeding volgens de rechtbank ook uit de tekst die ten tijde van de aanvraag op de website van appellant stond.
3. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betwist. Appellant stelt primair, onder verwijzing naar passages in de wetsgeschiedenis bij de wijziging van de Wsf 2000 in verband met de invoering van de OV-chipkaart, dat hij niet eindverantwoordelijk is voor het al dan niet daadwerkelijk kunnen beschikken over een geactiveerd reisproduct. Appellant is slechts eindverantwoordelijk voor het toekennen van het reisrecht en de communicatie daarover en daarom is in artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 door ‘toedoen van Onze Minister’ vermeld. Verder wordt, onder verwijzing naar een overgelegd afschrift van een e-mail van 25 oktober 2010 van de klantenservice van de Studenten OV-chipkaart, vermeld dat de kaartwissel op 1 september 2010 klaarstond in de ophaalautomaten. Uit de vaststelling door de rechtbank, dat niet uitdrukkelijk door appellant is weersproken dat betrokkene meerdere malen tevergeefs bij de automaat is geweest om het gewijzigde reisproduct op te halen, kan niet worden afgeleid dat appellant heeft erkend dat betrokkene het reisrecht niet heeft kunnen activeren. Het niet uitdrukkelijk weerspreken van de gestelde feiten was in het licht van de door appellant genomen beslissing niet aan de orde, want het verzoek om schadevergoeding is al afgewezen, omdat de kaartwissel op 1 september 2010 is doorgegeven aan de RSR, zodat de vraag of de wissel tijdig klaarstond in de ophaalautomaat en of betrokkene meermalen tevergeefs bij de ophaalautomaat is geweest niet aan de orde was voor appellant. Bij gebrek aan wetenschap wordt ontkend dat betrokkene meerdere malen tevergeefs bij de automaat is geweest om de wissel op te halen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 - zoals deze bepaling luidde ten tijde, en voor zover in dit geding, van belang - heeft een studerende, wanneer hij door toedoen van appellant over een periode ten onrechte niet over te activeren reisrecht beschikt, over die periode jegens appellant aanspraak op een vergoeding ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.27, tweede lid.
Ingevolge artikel 4.4, tweede lid, van de Regeling studiefinanciering 2000 (Rsf 2000) wordt op de aanvraag om te wisselen van soort reisrecht besloten uiterlijk op de tiende werkdag nadat de aanvraag bij appellant is ontvangen. Ingevolge artikel 4.4, vierde lid, van de Rsf 2000 kan, indien bij de beslissing op de aanvraag, bedoeld in (onder andere) het tweede lid, een nieuw soort reisrecht wordt toegekend, dat reisrecht na die toekenning na twee werkdagen bij een automaat van het vervoerbedrijf worden geactiveerd.
4.2.1. Primair is de vraag aan de orde wat wordt verstaan onder ‘door toedoen van Onze Minister’ in artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000.
4.2.2. Uit de wetsgeschiedenis bij de Wet van 19 november 2009 tot wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de invoering van de OV-chipkaart (Staatsblad 2009, nr. 529), in het bijzonder de Memorie van Toelichting, de Nota naar aanleiding van het verslag, ontvangen 2 oktober 2009 en de Brief van de staatssecretaris van onderwijs, cultuur en wetenschap van 11 augustus 2010 (Tweede Kamer, 2008-2009, 31 981, nrs. 3, 6 en 10), valt af te leiden dat appellant volgens de formele wetgever verantwoordelijk is voor de toekenning van het reisrecht, de registratie van de keuze voor een week- of weekendreisrecht en het doorgeven van het toegekende soort reisrecht aan de RSR, zijnde de uitvoeringsorganisatie van de vervoerbedrijven voor het studentenreisrecht. De vervoerbedrijven zijn volgens de formele wetgever verantwoordelijk voor het (kunnen) activeren (en deactiveren) van het reisrecht op de OV-chipkaart van de studerende. Deze taken worden namens de vervoerbedrijven uitgevoerd door de RSR. De RSR is een zelfstandige rechtspersoon die in opdracht van de vervoerbedrijven de digitale administratie van het studentenreisrecht doet. RSR wordt voorts gefinancierd uit de bijdrage van de bij de RSR aangesloten vervoerders. Appellant noch de minister van Verkeer en Waterstaat heeft zeggenschap over deze organisatie.
4.3.3. De tekst van artikel 3.29 Wsf 2000 en de daarbij behorende wetsgeschiedenis leidt tot het oordeel dat de wetgever de schadevergoedingsplicht van appellant in artikel 3.29 van de Wsf 2000 heeft willen beperken tot het door appellant niet tijdig toekennen van een gevraagd reisrecht dan wel het door appellant niet tijdig doorgeven van het toegekende reisrecht, via de RSR, aan de vervoerbedrijven. Toedoen van appellant in artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 ziet op de hem toebedeelde taak bij het studentenreisrecht en op wat in dat verband in zijn directe invloedsfeer ligt. Nu appellant bij besluit van 4 september 2010 op de aanvraag van betrokkene van 1 september 2010 om te wisselen van abonnement heeft beslist en appellant aan de RSR op 1 september 2010 heeft doorgegeven dat betrokkene vanaf 2 september 2010 een reisrecht toekomt in de vorm van een weekabonnement, is niet voldaan aan de in artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarde voor toekenning van schadevergoeding ‘door toedoen van Onze Minister’. Appellant is daarom, nog los van het antwoord op de vraag of betrokkene in de aan de orde zijnde periode zoals zij stelt niet over te activeren reisrecht heeft beschikt, niet op grond van artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 jegens betrokkene schadeplichtig.
4.4. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld vloeit uit de tekst, die ten tijde van de aanvraag om schadevergoeding op de website van appellant stond, geen gehoudenheid van appellant voort tot toekenning van schadevergoeding. De informatie op de website is niet zodanig dat daaruit het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat, indien na wisseling van abonnement het nieuwe abonnement niet tijdig klaar staat in de ophaalautomaat, er, met voorbij zien aan de vraag door wie dit is veroorzaakt, recht op schadevergoeding van appellant bestaat. Zo er al sprake zou zijn van opgewekt vertrouwen dan zou dit er niet toe leiden dat appellant in afwijking van artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 gehouden zou zijn tot toekenning van schadevergoeding over te gaan nu betrokkene niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het niet aan haar te wijten is dat zij in de aan de orde zijnde periode niet over een te activeren reisrecht heeft beschikt.
5. Uit hetgeen is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 december 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en M.C. Bruning en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013.