10/222 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 december 2009, 09/120 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum, Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 26 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 27 november 2012 heeft mr. B.A.R. Janssen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 januari 2013. Partijen zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was gehuwd met M.E.M. [H.]. Bij beschikking van 24 augustus 2000 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en appellant veroordeeld aan [H.] een bedrag van fl. 250,-- per maand tot levensonderhoud uit te keren. De inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand heeft plaatsgevonden op
16 januari 2001.
1.2. Bij besluit van 26 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brunssum (college) met toepassing van artikel 96 van de Algemene bijstandswet (Abw) de kosten van de aan [H.] op grond van die wet verleende bijstand met ingang van 16 januari 2001 op appellant verhaald in overeenstemming met de beschikking van de rechtbank van
24 augustus 2004. Daarbij heeft het college appellant aangemaand om binnen 30 dagen de verschuldigde betalingsachterstand van € 2.611,87 te voldoen en de lopende verhaalsbijdrage van € 118,67 over de maand december uiterlijk per 31 december 2002 te voldoen en meegedeeld dat deze aanmaning tevens geldt voor alle komende verplichtingen van € 123,30 per maand met ingang van 1 januari 2003. Het college heeft nadien besloten de kosten van de aan [H.] over de periode vanaf 1 januari 2004 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verleende bijstand niet op appellant te verhalen.
1.3. Bij brief van 12 januari 2004 heeft het college appellant meegedeeld dat over de periode van 16 januari 2001 tot en met 31 december 2003 een betalingsachterstand is ontstaan van € 4.210,14 en appellant aangemaand om binnen dertig dagen het verschuldigde bedrag te voldoen.
1.4. Bij brief van 20 september 2004 heeft het college appellant meegedeeld dat het totale saldo van de vordering per 1 september 2004 € 4.210,14 bedraagt en dat is besloten dat appellant met ingang van 1 oktober 2004 € 25,-- per maand dient af te lossen.
1.5. Bij besluit van 16 november 2006 heeft het college appellant meegedeeld de aflossingsverplichting met ingang van 1 december 2006 voor de duur van één jaar op te schorten wegens het volledig ontbreken van draagkracht. Daarbij is meegedeeld dat de draagkracht opnieuw wordt beoordeeld in december 2007.
1.6. Bij besluit van 3 april 2008 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat nog een vordering op appellant openstaat van € 3.560,14 en dat de afgesproken betalingsregeling, inhoudende dat appellant maandelijks een bedrag van € 25,-- moet aflossen, voor één jaar is opgeschort en dat thans de terugbetaling opnieuw is beoordeeld. Voorts heeft het dagelijks bestuur besloten dat appellant vanaf 1 mei 2008 een bedrag van € 25,-- per maand moet gaan aflossen. Ten slotte heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) iedere belanghebbende binnen zes weken na de datum van de bekendmaking van dit besluit hiertegen een bezwaarschrift kan indienen bij het dagelijks bestuur. Appellant heeft bij brief van 9 mei 2008 het dagelijks bestuur te kennen gegeven het niet met het besluit van 3 april 2008 eens te zijn en verzocht om een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
1.7. Bij besluit van 15 december 2008 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 april 2008 niet-ontvankelijk verklaard en zijn verzoek om een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen. Volgens het dagelijks bestuur is het besluit van 3 april 2008 niet vatbaar voor bezwaar op grond van artikel 7, eerste lid, in verbinding met artikel 8, eerste lid, van de Awb en de bij die wet behorende bijlage. Het besluit van 3 april 2008 is immers genomen op grond van hoofdstuk VII van de Abw, welk hoofdstuk in de bijlage van de Awb is opgenomen
onder F, onder 2.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 3 april 2008 moet worden aangemerkt als een opheffing van een opschorting van een verhaalsbesluit waartegen geen bezwaar mogelijk is op grond van artikel 8:5 van de Awb. Volgens de rechtbank heeft het dagelijks bestuur ten onrechte in dat besluit de bezwaarclausule vermeld. In plaats daarvan had moeten worden vermeld dat appellant binnen de termijn waarbinnen betaling moet plaatsvinden tegen het - hernieuwde - besluit tot verhaal in verzet kan komen door een verzoekschrift aan de rechtbank. Een en ander leidt echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, is bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar dient te maken.
4.2. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort. In bedoelde bijlage, zoals die luidde ten tijde hier van belang, is onder 'F. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid' onder meer opgenomen: hoofdstuk VII van de Abw en artikel 13 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB).
4.3. In artikel 13 van de IWWB, zoals dat luidde ten tijde en voor zover van belang, is bepaald dat kosten van bijstand door het college worden verhaald in de gevallen en overeenkomstig de regels aangegeven in de artikelen 92, tweede en derde lid, tot en met 105 van de Abw. Laatstgenoemde artikelen zijn opgenomen in hoofdstuk VII van de Abw.
4.4. Artikel 96 van de Abw luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang als volgt:
‘1. Indien een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, die uitvoerbaar is, niet wordt nagekomen, wordt verhaald in overeenstemming met deze uitspraak.
2. Het besluit tot verhaal overeenkomstig het eerste lid wordt bij brief meegedeeld aan degene op wie wordt verhaald, met aanmaning het verschuldigde binnen dertig dagen na verzending van de brief te voldoen. (…)
4. Indien aan de aanmaning geen gevolg wordt gegeven is de gemeente, met uitsluiting van degene die de bijstand ontvangt, bevoegd tot invordering van het verschuldigde over te gaan. (…).’
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de openstaande vordering van € 3.560,--, die in het besluit van 3 april 2008 wordt genoemd, voortvloeit uit het verhaalsbesluit van het college van 26 november 2002. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het dagelijks bestuur op 3 april 2008 niet besloten tot opheffing van een opschorting van een verhaalsbesluit. Het dagelijks bestuur heeft wel besloten het aflossingsbedrag met ingang van 1 mei 2005 vast te stellen op € 25,-- per maand. Het besluit van 3 april 2008 kan dan ook worden gekwalificeerd als een besluit tot invordering van het op grond van het eerdere besluit van 26 november 2002 op appellant verhaalde bedrag. Ofschoon dat niet met zoveel woorden is vermeld, moet worden aangenomen dat het betreffende besluit van 3 april 2008 is genomen op grond van artikel 96, vierde lid, van de Abw. Dit is een wettelijk voorschrift dat ten tijde hier van belang was opgenomen in de bijlage die bij de Awb behoort. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:5, eerste lid, van de Awb was dan ook geen bezwaar tegen het besluit van 3 april 2008 mogelijk. Het dagelijks bestuur heeft dan ook terecht het bezwaar van appellant tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard.
4.6. Appellant heeft er, gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen, terecht op gewezen dat het besluit van 3 april 2008 niet een besluit is dat is genomen op grond van de WWB. Appellant heeft de indruk dat de rechtbank bij de weergave van het relevante wettelijke kader ervan uitgaat dat dit wel het geval is. Voor zover appellant daarmee beoogt aan te geven dat de rechtbank het wettelijk kader niet juist heeft weergegeven, is dit betoog juist. Ten tijde hier van belang werd in de bijlage die bij de Awb behoort immers paragraaf 6.5 van de WWB niet genoemd en evenmin waren toen de door de rechtbank genoemde artikelen 61, 62, aanhef en onder b en 62b van de WWB in werking getreden. Deze beroepsgrond leidt evenwel niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Van belang is in dit verband dat de rechtbank ook artikel 96 van de Abw noemt en het standpunt van het dagelijks bestuur dat het besluit van 3 april 2008 op artikel 96 van de Abw is gebaseerd, heeft onderschreven.
4.7. Appellant heeft verder aangevoerd dat het besluit van 3 april 2008 niet is genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij de Awb behoort. Gelet op wat onder 4.5 is overwogen slaagt deze beroepsgrond niet.
4.8. Appellant betoogt voorts dat artikel 8:5 van de Awb niet is geschreven voor gevallen als die van appellant waarin het bestuursorgaan zelf, door het opnemen van de clausule dat belanghebbenden tegen het besluit bij dat orgaan bezwaar kunnen maken, bestuursrechtelijke rechtsbescherming tegen dat besluit mogelijk heeft gemaakt. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. De artikelen 7:1, eerste lid, en 8:5, eerste lid, van de Awb hebben een dwingend karakter. Een bestuursorgaan is niet bevoegd om in afwijking van deze voorschriften te bepalen dat een door hem genomen besluit voor bezwaar en beroep vatbaar is.
4.9. Appellant stelt verder dat, indien het juist is dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen het besluit van 3 april 2008, in dat besluit ten onrechte de bezwaarclausule is opgenomen. Omdat appellant, in goed vertrouwen afgaande op de onjuiste bezwaarclausule, bezwaar heeft gemaakt, had het dagelijks bestuur er niet mee mogen volstaan het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, maar aan appellant tevens de gevraagde vergoeding moeten verlenen voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Het hier weergegeven standpunt van appellant wordt niet gevolgd. De mededeling in het besluit van 3 april 2008 dat belanghebbenden daartegen bezwaar kunnen maken is van informatieve aard en is niet gericht op rechtsgevolg. Dat die mededeling onjuist is en appellant afgaande op die mededeling tegen het besluit van 3 april 2008 bij het dagelijks bestuur bezwaar heeft gemaakt, betekent niet dat aan appellant de kosten moeten worden vergoed in verband met de behandeling van het bezwaar. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb geldt daarvoor als voorwaarde dat het besluit van 3 april 2008 wordt herroepen vanwege een aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is geen sprake.
4.10. Betreft het besluit van 3 april 2008 geen voor bezwaar vatbaar besluit, dan had het dagelijks bestuur volgens appellant het bezwaarschrift als verzetschrift moeten doorsturen naar het bevoegde orgaan. Nu dat niet is gebeurd, is het bestreden besluit niet correct. Deze beroepsgrond treft geen doel. Daargelaten of het dagelijks bestuur het bezwaarschrift had moeten doorsturen naar de bevoegde instantie, brengt het niet doorsturen van het bezwaarschrift niet mee dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het al dan niet doorzenden van een geschrift naar de bevoegde instantie is een feitelijke handeling en de beslissing om een geschrift al dan niet door te zenden is niet op rechtsgevolg gericht.
4.11. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat het dagelijks bestuur dit besluit niet zonder vooringenomenheid heeft genomen. Appellant wijst er in dit verband op dat het dagelijks bestuur pas in een laat stadium van de bezwaarprocedure het standpunt heeft ingenomen dat geen bezwaar tegen het besluit van
3 april 2008 mogelijk was. Verder heeft het dagelijks bestuur een door de bezwaarcommissie gestelde termijn om schriftelijk uiteen te zetten waarom geen bezwaar mogelijk was, ongebruikt laten verstrijken en heeft de secretaris van de bezwaarcommissie aan de medewerker van het dagelijks bestuur per mail gevraagd of hij er wel uitkomt. Deze beroepsgrond faalt. De door appellant genoemde feiten en omstandigheden bieden geen grond voor de conclusie dat het dagelijks bestuur zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld.
4.12. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, gelet op hetgeen onder 4.5 en 4.6 is overwogen, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs